Gewetensconflict

door Raymond Franz

Voormalig lid van het Besturend Lichaam van Jehovah's Getuigen

Hoofdstuk 5:

TRADITIE EN WETTICISME

 

"Zo hollen jullie het gebod van God uit met je eigen traditie.'... wat zij leren en opleggen, zijn louter menselijke wetten!'".

— Matthéës 15:6, 9, Groot Nieuws Bijbel.

 

HET beeld dat de meeste Jehovah's Getuigen van de zittingen van het Besturende Lichaam hebben, is dat de mannen die daar vergaderen een groot deel van hun tijd besteden aan het intensief bestuderen van Gods Woord. Zij gaan ervan uit dat die mannen daar in alle nederigheid overwegen hoe zij hun broeders beter kunnen helpen de Schrift te begrijpen, op constructieve en positieve manier bespreken hoe zij hen kunnen opbouwen in geloof en liefde (eigenschappen die aanzetten tot echt christelijke werken) en bij dat alles naar de Schrift verwijzen als het enige rechtsgeldige, beslissende en hoogste gezag.

Zoals eerder opgemerkt, wisten de leden van het Besturende Lichaam beter dan wie ook dat de Wachttoren-artikelen waarin de verhouding tussen de corporatie en het Besturende Lichaam werd beschreven, een beeld opriepen dat niet met de werkelijkheid overeenkwam. Evenzo weten de leden van het Besturende Lichaam beter dan wie ook dat het beeld dat in de vorige paragraaf is beschreven, aanmerkelijk van de werkelijkheid verschilt.[1]

Als men de verslagen van de vergaderingen doorneemt, valt direct op dat de gespreksonderwerpen die de meeste tijd in beslag namen en telkens weer aan de orde kwamen, kwesties betroffen die uiteindelijk maar op één vraag neerkwamen: "Is dit een zaak waarin tot uitsluiting moet worden overgegaan?"

In gedachten vergeleek ik het Besturende Lichaam vaak met een groep mannen, opgesteld met de rug tegen een muur, waarbij een menigte tegenover hen ballen naar hen toegooit die zo snel mogelijk moeten worden opgevangen en teruggeworpen. Daarbij komen er zo veel ballen op de groep af, en in zo'n tempo, dat bijna alle aandacht hierop is gericht. Inderdaad leek het erop dat er met de bekendmaking van elke uitspraak alleen maar nieuwe vragen werden opgeworpen, nu vanuit een andere richting. Zo bleef er maar weinig tijd over voor echt positief en constructief beraad, studie, discussie en actie.

Door de jaren heen heb ik een groot aantal vergaderingen bijgewoond waar vraagstukken aan de orde kwamen die voor veel personen ernstige gevolgen konden hebben, en toch nam praktisch geen enkele aanwezige de bijbel ter hand noch werd ernaar verwezen. Daar zijn verschillende redenen voor aan te wijzen.

Veel leden van het Besturende Lichaam gaven toe dat zij zodanig in beslag werden genomen door een groot aantal uiteenlopende zaken, dat er weinig tijd overbleef voor bijbelstudie. Het is niet overdreven te stellen dat de leden in het algemeen niet meer en soms zelfs minder tijd aan studie besteedden dan de zogenoemde" gewone Getuige" . Sommige leden van het Uitgeverscomité (waaronder begrepen de functionarissen en bestuurders van de corporatie van Pennsylvania) stonden hierom bekend, aangezien zij een enorme papierberg moesten verwerken en blijkbaar van mening waren dat zij het beoordelen van de stukken, het trekken van conclusies daaruit en het doen van aanbevelingen, niet aan anderen konden of mochten delegeren.

De enkele keer dat een zuiver bijbels onderwerp ter sprake kwam, ging het om een bespreking van een of meerdere artikelen bestemd voor De Wachttoren, die door één persoon waren geschreven en waarmee men problemen had. In deze gevallen kwam het regelmatig voor dat Milton Henschel, Grant Suiter of een ander lid van het Uitgeverscomité moesten zeggen: "Ik heb dit alleen maar vluchtig kunnen bekijken. Ik heb het zo druk gehad", hoewel zij een week of twee van tevoren waren geïnformeerd. Zij hadden het inderdaad druk, daarover bestond geen twijfel. Maar wat ik mij afvroeg was: "Hoe kunnen zij met een zuiver geweten vóór goedkeuring van zo'n artikel stemmen wanneer zij niet in de gelegenheid zijn geweest om erover na te denken en het aan de hand van de Schrift te onderzoeken en te toetsen?" Indien het eenmaal gepubliceerd is, wordt het door miljoenen mensen als "waarheid" aanvaard. Welke papierberg kan zich daarmee meten?

Maar deze broeders waren zeker niet de enigen die het geschrevene eigenlijk alleen maar hadden gelezen. De besprekingen zelf lieten duidelijk zien dat dit voor de overgrote meerderheid van het Lichaam gold. Het onderwerp was vaak aan de geest van de schrijver ontsproten en ontwikkeld zonder dat het Lichaam daarbij was geraadpleegd, ook al ging het om een nieuwe interpretatie van de bijbel. Vaak had de schrijver zijn argumenten al helemaal uitgewerkt en zijn materiaal in de uiteindelijk vorm gegoten zonder zelfs maar met één persoon te hebben overlegd om zijn gedachtegang te toetsen.[2] De argumentatie was vaak ingewikkeld, diepgaand en van het soort dat nimmer door oppervlakkig lezen kan worden geanalyseerd om te bepalen of de argumenten echt op de bijbel waren gebaseerd of dat het slechts om "schijnlogica " ging, een handige manier van goochelen met teksten om deze iets anders te laten zeggen dan er in werkelijkheid in opgesloten ligt. Degenen die het artikel alleen maar hadden doorgelezen, stemden gewoonlijk vóór.

Degenen die het onderwerp uitvoeriger hadden bestudeerd hadden er vaak moeite mee. Zo gebeurde het dat wij een artikel moesten beoordelen waarin werd gesteld dat het "feest van de oogstinzameling" (dat volgens de bijbel aan het einde van de oogst werd gevierd) een afbeelding is van een gebeurtenis in de geschiedenis van de Getuigen aan het begin van hun geestelijke oogstwerk. Na afloop van de bespreking gaven voldoende leden het artikel hun stem, waardoor het werd aanvaard.[3] De reactie van de toenmalige coördinator van het Schrijverscomité was: "Goed, ik stuur het voor publicatie naar de drukkerij als jullie dat willen. Maar dat betekent niet dat ik geloof wat erin staat. De enorme stapel bewijzen dat de Wachttoren niet onfeilbaar is, wordt er weer hoger mee."

Een tweede reden waarom echte bijbelbesprekingen niet van de grond kwamen, is dat de meeste leden van het Lichaam de Schrift eigenlijk niet door en door kenden. Dit was duidelijk een gevolg van de voorgaande reden. De "zakelijke bedrijvigheid" van de leden was niet iets van de laatste tijd. Ook zelf was ik tot aan 1965 in een "tredmolen" van activiteiten bezig geweest, waardoor ik voor echt grondige studie weinig tijd had. Maar ik denk dat de zaak dieper ging. Ik had het gevoel dat men over het algemeen een dergelijke studie niet echt nodig vond.

De regels en de leer van de organisatie - in de loop van tientallen jaren ontwikkeld - waren op zichzelf immers betrouwbare gidsen. Het maakte eigenlijk niet uit welk voorstel er binnen het Lichaam werd gedaan, zolang het maar in voldoende mate overeenkwam met de traditionele gedragsregels of leerstellingen. De feiten ondersteunen deze conclusie. Soms, na lang beraad over een bepaalde "uitsluitingskwestie" , viel er plotseling een beslissing doordat een van de leden een uitspraak over een soortgelijke zaak had gevonden in het organisatie-boek van het Genootschap of, wat vaker voorkwam, in het boek getiteld "Hulp tot het beantwoorden van bijkantoorcorrespondentie", een alfabetisch gerangschikte verzameling van regels over allerlei zaken: werk, huwelijk, echtscheiding, politiek, militaire zaken, vakbonden, bloed en talloze andere. Wanneer daarin zo'n uitspraak werd gevonden, scheen de zaak daarmee voor de meeste leden van het Lichaam te zijn opgelost, ook al werd er in het boek geen bijbeltekst aangehaald ter ondersteuning van die bewuste regel. Meestal stemden zij zonder aarzeling ten gunste van een voorstel dat met die zwart-op-wit gestelde regelovereenkwam. Ik heb dit verscheidene malen zien gebeuren en ben nog steeds verbaasd hoe zo'n regel een zo plotselinge wending teweeg kon brengen in de voortgang van een bespreking en de besluitvorming.

Een laatste reden waarom de bijbel in de besprekingen zo'n ondergeschikte rol speelde, is dat het in veel gevallen om iets ging waarover de Schrift zwijgt.

Om een paar concrete voorbeelden te noemen: Er moest een beslissing worden genomen over de vraag of het toedienen van bloedserum gelijkgesteld moest worden aan bloedtransfusie, of over de vraag of het toedienen van bloedlichaampjes net zo bezwaarlijk is als het toedienen van verpakte rode bloedcellen. Ook kwam de gedragsregel aan de orde of een vrouw die haar buitengewoon gewelddadige man één keer ontrouw was geweest, verplicht was hem dit te bekennen, omdat zij anders niet van berouw blijk gaf en uitgesloten moest worden. Welke bijbelteksten spreken daarover?

Wat te denken van de volgende zaak waarover door het Besturende Lichaam een beslissing moest worden genomen. Een Getuige die als chauffeur bij Coca Cola in dienst was, had in zijn route een grote legerbasis waar hij regelmatig bestellingen afleverde. De vraag was: Kon hij dit doen en toch als een gerespecteerd gemeentelid bekend blijven staan, of is dit een overtreding waarop uitsluiting staat? (De cruciale factor was dat het hier om militair personeel en eigendommen ging.)

Nogmaals, waar wordt er in de Schrift eenduidig en helder op dergelijke zaken ingegaan, zodat een ingewikkelde redenatie en uitleg achterwege kunnen blijven? Er werd geen enkele schriftplaats aangehaald en toch besliste de meerderheid van het Lichaam dat zulk werk niet aanvaardbaar was en dat de man een andere route moest zien te krijgen om een gerespecteerde Getuige te blijven. Een soortgelijke zaak betrof een Getuige die als muzikant in een club voor legerofficieren op een militaire basis in een "band" speelde. Ook dit werd door de meerderheid van het Lichaam onaanvaardbaar geacht. Omdat de Schrift er niets over zei, verschaften menselijke redenaties het antwoord.

Wanneer er in dit soort besprekingen door degenen die er voorstander van waren de handelwijze of het gedrag af te keuren, wel een beroep werd gedaan op de Schrift, dan was het gebruikelijk dat zij verwezen naar een zeer algemene uitspraak, zoals: "Gij zijt geen deel van de wereld", uit Johannes hoofdstuk vijftien, vers 19. Indien een lid van het Besturende Lichaam persoonlijk bezwaren had tegen de handelwijze of het gedrag, viel hij vaak op die tekst terug, waarbij hij deze op bijna elk denkbare situatie toepaste. De noodzaak om de rest van de Schrift te laten bepalen wat zo'n algemene uitspraak inhoudt en hoe deze moet worden toegepast, scheen vaak als onnodig of onbelangrijk te worden bezien.

Een belangrijke factor bij de besluitvorming van het Besturende Lichaam was de tweederdemeerderheidsregel. Deze had soms vreemde gevolgen.

De bepaling was dat er voor het aannemen van een motie een tweederdemeerderheid (van de actieve leden) nodig was. Persoonlijk was ik wel blij met deze regeling omdat een lid zich hierdoor van stemming kon "onthouden" zonder dat hij het gevoel kreeg dat hij een "vetorecht" liet gelden. Als het om minder belangrijke zaken ging, stemde ik meestal met de meerderheid mee, ook wanneer ik het er niet helemaal mee eens was. Maar wanneer het om zaken ging die oprecht mijn geweten raakten, bevond ik mij vaak bij de minderheid, samen met slechts één, twee of drie andere leden die hun die gewetensbezwaren kenbaar maakten door niet met de motie in te stemmen.[4] In de eerste twee jaar nadat de belangrijke verandering in de machtsstructuur was aangebracht (officieel ingegaan op 1 januari 1976) kwam dit niet zo vaak voor. In de laatste twee jaar van mijn deelname in het Besturende Lichaam echter, voelde ik mij ten gevolge van de sterke tendens om de "harde lijn" te volgen, vaker verplicht om tegen de meerderheid in te stemmen of mij van stemming te onthouden.

Let nu eens op wat er kon gebeuren wanneer er in het Lichaam over een onderwerp tamelijk veel verdeeldheid bestond, iets dat niet zo ongewoon was als sommigen misschien zouden denken.

De discussie kon bijvoorbeeld gaan over een handelwijze die ergens in de geschiedenis van het Genootschap was aangemerkt' als "overtreding waarop uitsluiting staat". Soms ging het over iemand die zich een bepaalde bloedfractie liet toedienen ter bestrijding van een ziekte die anders fataal was geweest, of over een vrouw die met een militair was getrouwd (uiteraard geen Getuige) en die op de basis waar haar man was gelegerd in een supermarkt werkte.

Tijdens zulke besprekingen kon het Lichaam van tijd tot tijd aanzienlijk verdeeld zijn, soms zelfs in twee gelijke kampen. Maar er kon ook een meerderheid zijn die er voor was de handelswijze, het gedrag of het soort van werk waar het om ging niet langer tot de categorie van "overtredingen waarop uitsluiting staat" te rekenen. Wat kon er nu gebeuren als gevolg van de tweederdemeerderheidsregel?

Als van veertien aanwezige leden er negen vóór waren om het etiket "overtreding waarop uitsluiting staat" te verwijderen en slechts vijf leden wensten het te behouden, dan was de meerderheid niet groot genoeg voor een wijziging. Hoewel er een duidelijke meerderheid was, vormden de negen stemmen geen tweederdemeerderheid. (Zelfs indien er tien leden vóór de motie hadden gestemd, zou dit nog niet voldoende zijn geweest. Er was dan weliswaar een tweederdemeerderheid van de veertien aanwezige leden, maar de regel was dat er een tweederdemeerderheid van het totale aantal actieve leden moest zijn, hetgeen gedurende die tijd op zeventien of achttien lag.) Indien een van de negen voorstanders van verwijdering uit de categorie "uitsluitingen" een motie daartoe zou indienen, zou deze worden verworpen, omdat voor aanvaarding twáálf stemmen nodig waren. Indien een van de vijf voorstanders van handhaving in de categorie "uitsluitingen", een motie zou indienen, zou deze natuurlijk ook worden verworpen. Maar zelfs indien een motie tot handhaving in de categorie werd verworpen, zou dat niet leiden tot verwijdering uitde uitsluitingscategorie. Waarom niet? Omdat een motie aangenomen moest worden om bestaande gedragsregels te veranderen. Na een van de eerste keren dat een tweederdemeerderheid net niet bereikt werd, gaf Milton Henschel zijn opvatting weer door te stellen dat, wanneer er geen tweederdemeerderheid werd bereikt, de "status-quo bepalend is" zodat er in dat geval niets verandert. Het gebeurde zeer zelden dat een lid zijn stem herzag, zodat het meestal in patstelling resulteerde.

Dit betekende dat de Getuige die een dergelijke handelwijze volgde of dergelijke werkzaamheden verrichtte, nog steeds kon worden uitgesloten, hoewel een meerderheid van het Lichaam te kennen had gegeven dat men eigenlijk niet zou moeten worden uitgesloten!

In die gevallen waarbij een niet te verwaarlozen minderheid of zelfs een meerderheid (hoewel geen tweederdemeerderheid) van mening was dat een bepaalde kwestie niet moest worden bezien als een overtreding waarop uitsluiting stond, bracht ik meer dan eens mijn gevoelens onder woorden dat ons standpunt onredelijk, ja, zelfs onbegrijpelijk was. Hoe konden wij alles bij het oude laten, waardoor er mensen werden uitgesloten, terwijl er in het Besturende Lichaam zelf een aantal (en soms een meerderheid) van ons meende dat de betreffende handelwijze een dergelijke strenge straf niet rechtvaardigde? Wat zouden de broeders en zusters die werden uitgesloten ervan vinden als zij wisten dat de stemmen zo lagen?[5]

Ter illustratie: Stel dat een "rechterlijk comité" van vijf gemeenteouderlingen iemand ondervraagt en drie van de vijf ouderlingen zijn van mening dat uitsluiting niet aan de orde is. Zou de persoon dan worden uitgesloten omdat dit maar een drievijfde- en geen tweederdemeerderheid is?[6] Beslist niet. Hoe konden wij dan toestaan dat een traditioneel standpunt over uitsluiting door niets anders dan een regel over stemgedrag overeind werd gehouden? De meeste leden van het Lichaam verwierpen het immers. Zouden wij niet op zijn minst in alle uitsluitingszaken het standpunt moeten innemen dat een regel die aangeeft dat iemand onder bepaalde omstandigheden moet worden uitgesloten, afgeschaft dient te worden indien een aantal leden (en zeker een meerderheid, hoe marginaal ook) die regel niet wil handhaven?

Niemand uit het Lichaam ging op deze vragen in. Wel werd in dergelijke gevallen keer op keer de eerder geformuleerde traditionele regel gehandhaafd. Dit werd als iets vanzelfsprekends en normaals gezien. De gevolgen die dit op het leven van mensen had, wogen niet zwaar genoeg om de leden ertoe te bewegen hun "standaard"-regels in dergelijke kwesties aan de kant te zetten. Ergens in het verleden van de organisatie was een uitsluitingsbeleid geformuleerd (vaak gebaseerd op de gedachtegang van één man die meestal jammerlijk ver afstond van de omstandigheden waar het om ging) en dat beleid was uitgevoerd. Een regel was opgesteld en die regel gold, tenzij een tweederdemeerderheid hem afschafte.

Waarschijnlijk illustreert geen andere zaak deze merkwaardige benadering zo goed als de kwestie van vervangende dienstplicht.

Vervangende dienstplicht is burgerdienst die een regering gewetensbezwaarden aanbiedt als alternatief voor militaire dienst. In veel van de verlichte landen kunnen gewetensbezwaarden hiervan gebruik maken. Het officiële standpunt van het Wachttorengenootschap , dat nog uit de Tweede Wereldoorlog stamt, was dat indien een Getuige vervangende dienst aanvaardt, hij een "compromis" sluit en dus zijn rechtschapenheid jegens God schendt. De achterliggende redenering is dat aangezien deze dienst een "vervanging" is, het de plaats inneemt van hetgeen het vervangt en dus (zo wordt klaarblijkelijk geredeneerd) op hetzelfde neerkomt. Daar het in de plaats komt van militaire dienst, en militaire dienst (tenminste in aanleg) bloedvergieten inhoudt, treft eenieder die dergelijke vervangende dienst aanvaardt "bloedschuld" . Dit opmerkelijke standpunt werd ingenomen nog voordat het Besturende Lichaam werd gevormd door niemand anders dan Fred Franz en Nathan Knorr in de tijd dat zij alle belangrijke beslissingen namen.

In gehoorzaamheid aan deze regel hebben door de jaren heen duizenden Jehovah's Getuigen in verschillende landen over de gehele wereld voor gevangenschap gekozen, in plaats van gebruik te maken van de regeling van vervangende dienst. Zelfs op dit moment zitten er Getuigen om deze reden in de gevangenis.[7] Wanneer men zich niet aan de gedragsregel van het Genootschap hield, betekende dat automatisch dat men als een "teruggetrokkene" werd beschouwd en werd behandeld alsof men is uitgesloten.

In november 1977 schreef een Getuige uit België een brief naar het Genootschap waarin hij vragen stelde over de argumenten waarop deze gedragsregel was gebaseerd. Dit leidde tot behandeling van de kwestie door het Besturende Lichaam op 28 januari 1978 en vervolgens op 1 maart, 26 september, ll oktober, 18 oktober en 15 november. Er werd een wereldwijde enquête gehouden, waarop brieven van zo'n negentig bijkantoren binnenkwamen. In een aanzienlijk aantal daarvan werd te kennen gegeven dat de Getuigen in de betreffende landen er moeite mee hadden schriftuurlijke ondersteuning voor het ingenomen standpunt te vinden. Wat gebeurde er nu in het Besturende Lichaam?

In de vergadering van Il oktober 1978 stemden negen van de dertien aanwezige leden vóór verandering van de traditionele regel en gaven daarmee aan dat zij het aan het geweten van het individu wilden overlaten om wel of geen vervangende dienst te aanvaarden. Vier leden stemden tegen. Het resultaat? Aangezien het Lichaam uit zestien leden bestond en negen geen tweederde van zestien is, veranderde er niets.

Op 15 november waren alle zestien leden aanwezig. Elf stemden ten gunste van een verandering. Zij vonden dat een Getuige die vervangende dienst op grond van zijn geweten aanvaardde niet meer automatisch moest worden bestempeld als iemand die ontrouw is aan God en zich uit de gemeente heeft teruggetrokken. Dit was een tweederdemeerderheid. Kwam er nu een verandering tot stand?

Nee, want na een korte pauze verklaarde een van de leden dat hij van gedachte was veranderd. Dat deed de tweederdemeerderheid teniet. Er werd een tweede stemming gehouden waarbij vijftien leden aanwezig waren. Negen leden spraken zich ten gunste van een verandering uit. Vijf leden stemden tegen en één lid onthield zich van stemming.[8]

Hoewel in al deze stemmingsronden een duidelijke meerderheid van het Besturende Lichaam zich uitsprak vóór verandering van de bestaande regel, moest die regel van kracht blijven, met het gevolg dat van mannelijke Getuigen werd verwacht dat zij bereid waren gevangenschap onder ogen te zien, zelfs indien hun geweten hun zei dat het in Gods ogen niet verkeerd is vervangende dienst te aanvaarden. Hoe onwaarschijnlijk het ook lijkt, dit was de opstelling, en de meeste leden van het Lichaam leken zich hier zonder problemen bij aan te sluiten. Zij volgden per slot van rekening niets anders dan de bestaande regel.[9]

In al deze discutabele gevallen werd de "overtreding waarop uitsluiting staat' niet duidelijk in de Schrift als zonde aangemerkt. Door de gedragsregels van de organisatie was deze als zodanig bestempeld. En was dit eenmaal gepubliceerd, dan werd deze regel de wereldwijde broederschap opgelegd en moesten de consequenties ervan worden aanvaard. Zou men in die omstandigheden Jezus' woorden mogen toepassen, die luiden: "Zij binden zware pakken samen en leggen die op de schouders van de mensen, maar zelf willen zij geen vinger uitsteken om bij het dragen te helpen"?[10] De lezer mag dat zelf bepalen. Ik weet alleen wat mijn geweten mij zei en welk standpunt ik volgens mijn geweten diende in te nemen.

Niettemin geloof ik dat de leden van het Besturende Lichaam er over het algemeen van overtuigd waren juist te handelen. Wat bracht hen ertoe voor uitsluiting te kiezen, terwijl een niet te verwaarlozen minderheid of zelfs de helft of meer van hun medeleden daar juist tegen was? In één geval waarin na een lange discussie de uitkomst voorspelbaar was, bracht Ted Jaracz een mening naar voren die vermoedelijk vrij nauwkeurig de denkwijze van de anderen weerspiegelde. Evenals Dan Sydlik was hij van Slavische afkomst (een Pool), maar toch was Jaracz anders, zowel in bouw als in temperament. Terwijl Sydlik vaak "instinctief" reageerde in zaken van goed of kwaad, was Jaracz meer afstandelijk van aard. In de bewuste zitting gaf hij toe dat de bestaande regel 'bepaalde personen die het aanging wellicht in grote problemen kon brengen', en zei hij: "Natuurlijk zijn we niet ongevoelig voor hun problemen, maar wij moeten wel in gedachten houden dat wij niet slechts met twee of drie personen te maken hebben - wij moeten rekening houden met een grote, wereldwijde organisatie en wij moeten de uitwerking op die wereldwijde organisatie voor ogen houden."[11]

Deze zienswijze, die ervan uitgaat dat wat goed is voor de organisatie, ook goed is voor de mensen erin, en dat de belangen van het individu in wezen "opgeofferd" moeten worden voor de belangen van de organisatie als geheel, leek door veel leden te worden ondersteund.

Bovendien leek het voor sommigen een punt van overweging dat een verzachting van het standpunt mogelijk "de weg opende" naar massaal optredend wangedrag. Indien in verband met de besproken kwestie één of meer gevallen van wangedrag bekend waren, werden deze als een krachtig bewijs van de mogelijke gevaren naar voren gebracht. Als het vrij duidelijk was dat een groot aantal leden van het Lichaam naar een verandering neigde, werd het spookbeeld van massaal wangedrag meestal nog voordat er een motie was ingediend, opgeroepen. In één zo'n geval maande Milton Henschel ernstig tot voorzichtigheid, waarbij hij opmerkte: "Indien wij de broeders dit toestaan, valt niet te voorspellen hoever zij zullen gaan."

Ik geloof stellig dat hij en de anderen die bij dergelijke gelegenheden dezelfde opmerkingen maakten, oprecht meenden dat het noodzakelijk is om stevig aan bepaalde, reeds lang bestaande regels vast te houden teneinde "mensen in de pas te houden", in een beschermende "omheining", zodat zij niet afdwalen.

De beschermende "omheining" van deze gedragsregels was vaak niet duidelijk in Gods Woord aangegeven, anders zou ik er natuurlijk graag mee ingestemd hebben. Dat dit niet zo was blijkt uit het feit dat ouderlingen (vaak mannen van bijkantoorcomités) schriftelijk vragen stelden over onderwerpen waarover zij in de Schrift niets hadden kunnen vinden dat op dergelijke zaken betrekking had. Maar ook uit het feit dat het Besturende Lichaam er zelf niets over had kunnen vinden. Hierdoor moesten de leden op eigen redenaties steunen, in lange discussies, die in menig opzicht op een ware woordenstrijd uitliepen.

Mijn commentaar op de zojuist genoemde opmerking van Milton Henschel was, dat ik geloofde dat het niet aan óns was om de broeders wat dan ook "toe te staan". Ik zei hem dat het naar mijn mening God is die hen "toestaat" dingen te doen (omdat zijn Woord het goedkeurt óf er eenvoudigweg over zwijgt) en dat ik dacht dat Hij alleen Degene is die iets verbiedt (omdat zijn Woord het rechtstreeks óf door een duidelijk beginsel veroordeelt). Ik zei dat ik niet geloofde dat onvolmaakte, naar fouten neigende mensen ooit door God gemachtigd waren om uit te maken wat anderen wel of niet is toegestaan. Mijn vraag aan het Lichaam was: "Indien de Schrift zich niet duidelijk over een zaak uitspreekt, waarom moeten wij dan proberen voor God te spelen? Dat gaat ons zo slecht af. Waarom zouden wij Hem niet de Rechter over mensen laten zijn in deze kwesties?" Bij andere gelegenheden, wanneer dezelfde redenatie werd gevolgd, herhaalde ik dat standpunt. Ik kreeg echter niet het gevoel dat de meerderheid het in dat licht bezag. En hun beslissingen versterkten dat gevoel.

De onheilsboodschap dat de broeders zich wel eens aan ongecontroleerd wangedrag zouden kunnen overgeven, eenvoudigweg omdat wij, als Besturende Lichaam, een bestaande regel zouden opheffen, kwam op mij over alsof wij de broeders ervan verdachten weinig rechtvaardigheidsgevoel te hebben of een innerlijke drang tot zonde die alleen in toom gehouden kon worden door de regels van de organisatie.

Ik moest denken aan een Ontwaakt!-artikel dat het Genootschap een paar jaar eerder had uitgebracht. Het beschreef de politiestaking in de Canadese stad Montréal en benadrukte dat doorgaans gezagsgetrouwe burgers door de afwezigheid van politie binnen een paar dagen tot allerlei wetteloze daden kwamen.

In het Ontwaakt!-artikel werd erop gewezen dat ware christenen geen afgekondigde wetten nodig hebben om te bepalen wat zij wel en niet kunnen doen.[12]

Waarom dan, vroeg ik mij af, stelde het Besturende Lichaam zich op het standpunt dat het gevaarlijk was een bestaande regel op te heffen, menend dat het mogelijk de "weg opende" tot wijdverbreide immoraliteit en misdragingen van de broeders? Wat gaf dat te kennen over onze houding jegens de broeders en ons vertrouwen in hen? In welk opzicht verschilden naar onze mening deze broeders van de personen die de wetten' overtraden tijdens de politiestaking in Montréal? Welk beeld hadden wij eigenlijk van de diepgang en de oprechtheid van hun gevoel voor rechtvaardigheid? Soms leek het erop dat de stemming die binnen het Lichaam heerste er één was van: Vertrouw niemand buiten onszelf. Dit leek mij geen goed voorbeeld van bescheidenheid.

De denkwijze in dat soort gevallen liet zich ook uit iets anders afleiden. Vaak werd de nadruk gelegd op het feit dat de betreffende regels al zo lang van kracht waren. Door de jaren heen hadden duizenden Getuigen zich aan de regels van het Genootschap onderworpen, zelfs wanneer dit hen een zware last op de schouders legde die tot gevangenschap of andere ontberingen kon leiden. Als de regels zouden worden veranderd, zo werd geredeneerd, dan zou hen het gevoel kunnen bekruipen dat het onnodig was geweest wat zij hadden ondergaan. Indien zij in hun lijden persoonlijke voldoening hadden gevoeld en ervan overtuigd waren geweest "ter wille van rechtvaardigheid" te hebben geleden, dan zouden zij zich nu ontgoocheld kunnen voelen. Bovendien zouden zij het onrechtvaardig kunnen vinden dat zij een dergelijke vorm van martelaarschap hadden ondergaan, terwijl anderen daar nu aan konden ontsnappen.

Ik vond het moeilijk om dit in overeenstemming te brengen met de houding die de Schrift aanmoedigt. Het leek mij dat zij in plaats daarvan blij zouden moeten zijn dat anderen niet gevraagd werd die last te dragen teneinde hun goede naam in de organisatie te behouden. Indien bijvoorbeeld iemand zijn boerenbedrijf vanwege hoge belastingen heeft moeten opgeven, zou hij dan niet blij zijn voor zijn vrienden die ook met een dergelijk verlies werden bedreigd, bij het bericht dat de hoge belasting werd afgeschaft? Zou een mijnwerker met een longaandoening niet blij zijn wanneer de werkomstandigheden in de mijnen zouden verbeteren, ook al zou hij daar zelf geen profijt meer van hebben? Het leek mij dat een echte christen zó zou reageren.

De bezorgdheid die door sommige leden van het Lichaam was geuit, deed meer denken aan de houding van de mannen in Jezus' gelijkenis van de wijngaard. Na de hitte te hebben getrotseerd en vele uren hard te hebben gewerkt vonden zij het oneerlijk dat de werkers van het elfde uur voor veel minder werk dezelfde beloning ontvingen. Of het doet denken aan de oudste broer in de gelijkenis van de verloren zoon die tegen zijn vader zei: "Denk eens aan, ik heb u al zoveel jaren als slaaf gediend en heb nog nooit uw gebod overtreden." Hij vond het oneerlijk dat van zijn jongere broer niet hetzelfde werd verwacht als van hem om de goedkeuring van zijn vader te verkrijgen.[13] Nogmaals, het leek mij dat onze broeders slechte beweegredenen in de schoenen werd geschoven als wij ervan uitgingen dat zij niet blij zouden zijn wanneer anderen niet dezelfde last behoefden te dragen als zij zelf hadden gedragen. Het leek mij dat het tijd werd onszelf ernstig af te vragen of de geuite bezorgdheid misschien terug te voeren was op bezorgdheid over het "imago" van het Besturende Lichaam zelf, de geloofwaardigheid ervan en het vertrouwen dat men erin heeft. Het toegeven van fouten zou dat "imago" immers ernstig kunnen schaden.

De zo moeizaam door het Lichaam genomen beslissingen hadden wel degelijk gevolgen. Als een beslissing van het Besturende Lichaam eenmaal was afgekondigd en gepubliceerd, dan kon men uitgesloten worden (en in de praktijk gebeurde dat ook) als men zich niet naar zo'n beslissing wilde schikken. Uitsluiting betekent dat contacten met de gemeente en met familie en vrienden worden verbroken. Zich naar zo'n beslissing schikken kon echter betekenen dat men zijn baan moest opgeven, terwijl banen vaak niet voor het opscheppen liggen en een gezin onderhouden duur is. Het kon betekenen dat men niet altijd aan de wensen van een huwelijkspartner tegemoet kon komen, hetgeen mogelijk, en soms ook daadwerkelijk, tot echtscheiding en het uiteenvallen van een huwelijk, een huishouden of een gezin leidde, waarbij kinderen van hun vader en moeder werden gescheiden. Het kon betekenen dat men zich niet aan bepaalde wetten kon houden, om vervolgens gearresteerd te worden en huis en haard te moeten inruilen voor een gevangenis. Het kon in feite betekenen het leven zelf te verliezen, of, wat nog moeilijker te dragen is, het kon betekenen dierbaren te verliezen in de dood.

Illustratief voor de problemen die zich konden voordoen wanneer een regel wel werd aangepast, is de verandering van standpunt ten aanzien van hemofiliepatiënten en het gebruik van bloedfracties (zoals bloedplaatjes of factor VIII, een stollingsfactor) om levensbedreigende bloedingen tegen te gaan.

Hemofiliepatiënten die hierover bij het hoofdbureau (of de bijkantoren) navraag deden, hadden jarenlang ten antwoord gekregen dat tegen een eenmalige toediening van dergelijke bloedfracties geen bezwaar bestond, omdat dit als een "geneeskundige behandeling" werd gezien. Maar het meer dan één keer ondergaan van deze behandeling zou neerkomen op het zich "voeden" met bloedfracties, en daarom werd dit gezien als een overtreding van het schriftuurlijke gebod tegen het eten van bloed.[14]

Jaren later werd deze regel veranderd. Medewerkers van het hoofdbureau die belast waren met het beantwoorden van brieven, wisten dat zij in het verleden brieven hadden verzonden met het oude standpunt en dat hemofiliepatiënten die een eenmalige toediening hadden gekregen nog in de veronderstelling verkeerden dat een volgende toediening als een overtreding van de Schrift zou worden gezien. Zij zouden kunnen doodbloeden door aan dat standpunt vast te houden.

Het bestuur wilde het nieuwe standpunt liever niet publiceren, omdat het vorige standpunt ook niet was gepubliceerd, maar alleen was medegedeeld aan personen die navraag hadden gedaan. Bij publicatie zou eerst uitgelegd moeten worden wat het vorige standpunt was, om daarna toe te lichten waarom het nu niet meer van kracht was. Dat leek niet erg aantrekkelijk. Dus liepen de medewerkers grondig hun archieven na om te proberen de namen en adressen van al deze personen te achterhalen. Zij wilden hun een tweede brief sturen om hen van de verandering op de hoogte te brengen. De medewerkers zouden zich daarna meer op hun gemak voelen.

Toen realiseerden zij zich dat vele vragen telefonisch waren gesteld en dat zij van deze gesprekken geen aantekeningen hadden bijgehouden, zodat zij op geen enkele manier konden achterhalen wie die hemofiliepatiënten waren. Of sommigen inmiddels al gestorven waren wisten zij niet. Of sommigen alsnog zouden sterven omdat zij zich aan de oude regel hielden, wisten zij evenmin. Zij wisten alleen dat zij de instructies hadden opgevolgd en gehoorzaam waren gebleven aan hun meerderen in de organisatie.

De verandering werd van kracht tijdens de zitting van het Besturende Lichaam op 11 juni 1975. (Zie ook de Appendix.) Pas in 1978 kwam de verandering uiteindelijk in gedrukte vorm in De Wachttoren van 15 september van dat jaar naar buiten, ofschoon in bedekte termen en opmerkelijk genoeg in een artikel over het toedienen van serum ter bestrijding van infectieziekten (terwijl hemofilie geen infectieziekte is maar een erfelijke afwijking). Zelfs tóén werd niet erkend dat dit een wijziging inhield van het oude standpunt met betrekking tot het meerdere malen tot zich nemen van bloedfracties door hemofiliepatiënten.

Bij het aanhoren van sommige argumenten die in het Besturende Lichaam naar voren werden gebracht, moest ik denken aan de vele rechtszaken die Jehovah's Getuigen hadden gevoerd voor het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten. Advocaten van de tegenpartij hadden vaak argumenten gebruikt die in vele opzichten leken op die van het Besturende Lichaam. Zij benadrukten de mogelijke gevaren. Zij beweerden dat het gevaar groot was dat de van-huis-tot-huis-bezoeken ernstige overlast zouden veroorzaken. Ze zouden als dekmantel kunnen worden gebruikt voor diefstal en andere misdadige praktijken. Om die reden moesten beperkingen worden opgelegd aan de activiteiten van de Getuigen.

Zij zeiden dat wanneer het de Getuigen zou worden toegestaan vrijelijk langs de deuren te gaan en openbare toespraken te houden in parken, dit in bepaalde gemeenschappen vanwege de afwijzende en vijandelijke houding van de gemeenschap, zou kunnen leiden tot publieke gewelddadigheden en dat daarom beperkingen moesten worden opgelegd. Zij stelden dat wanneer de Getuigen in het openbaar konden spreken over hun standpunt ten aanzien van onderwerpen als het groeten van de vlag of over hun houding ten opzichte van wereldlijke regeringen, die zij een "onderdeel van de organisatie van de Duivel" noemden, dit nadelig kon zijn voor de belangen van de gemeenschap als geheel en kon leiden tot het ontstaan van wijdverbreide ongehoorzaamheid aan de staat. Hun activiteit was dus opruiend; beperkingen waren noodzakelijk.

De rechters van het Hooggerechtshof toonden bij het ontzenuwen van dergelijke argumenten in veel van deze zaken een opmerkelijk inzicht en een verlichte denkwijze. Zij waren niet van mening dat de rechten van het individu of van een impopulaire minderheid rechtmatig beknot konden worden louter uit vrees voor mogelijke of denkbeeldige gevaren of omdat dit wenselijk leek vanuit de zogenoemde belangen van de meerderheid. Zij hielden staande dat voordat aan die vrijheden een gerechtvaardigde beperking kon worden opgelegd, het gevaar méér moest inhouden dan "een bang-zijn-voor", iets dat verondersteld werd zich te gaan ontwikkelen. Het moest worden bewezen een "duidelijk en aanwezig gevaar" te zijn, een feit.[15]

Hoeveel uitspraken zouden in het voordeel van de Getuigen zijn uitgevallen indien de rechters van het Hooggerechtshof niet een dergelijk juridisch inzicht hadden getoond, een vermogen om te onderscheiden waar het in een zaak werkelijk om gaat en een bezorgdheid voor het individu? Hun beslissingen werden in de publicaties van het Genootschap geprezen. Jammer genoeg echter bleken hun hoge rechterlijke maatstaven en hun benadering van emotioneel beladen onderwerpen vaak op een hoger niveau te liggen dan het niveau dat in veel zittingen van het Besturende Lichaam waarneembaar was. Dit doet denken aan de uitspraak van een rechter van het Hooggerechtshof in een zaak van een bepaalde Getuige. Hij zei: "De zaak wordt niet bemoeilijkt omdat de in de uitspraak betrokken principes onduidelijk zijn, maar omdat de betreffende vlag de onze is. Niettemin passen wij de begrenzing van de grondwet toe zonder bevreesd te zijn dat de vrijheid om geestelijk en religieus anders te zijn of zelfs een tegengestelde mening te hebben, de sociale structuur zal ontbinden ... vrijheid om van mening te verschillen is niet beperkt tot zaken die onbelangrijk zijn. Dat zou slechts een schim van vrijheid zijn. De proeve van haar wezen is het recht om te verschillen met betrekking tot zaken die de kern raken van de bestaande orde.

Het vertrouwen dat de rechter stelde in de "bestaande sociale orde", en de vrijheden die daarin gekoesterd worden, was aanmerkelijk groter dan het vertrouwen dat sommige leden van het Besturende Lichaam in hun mede-Getuigen bleken te hebben en in de consequenties van hun gewetensvrijheid, indien gebruikt, voor de bestaande "theocratische orde". Als de rechters van het Hooggerechtshof net zo zouden hebben geredeneerd als sommige leden van het Besturende Lichaam, dan zouden de Getuigen waarschijnlijk zaak na zaak hebben verloren. Over gerechtelijke uitspraken oordeelt de geschiedenis. De uitspraak in de Schrift dat iedere christelijk ouderling op zeker moment aan de Opperrechter "rekenschap moet afleggen" van de wijze waarop hij Gods schapen heeft benaderd, zou toch voor degenen die groot gezag onder christenen bezitten, een ernstige reden moeten zijn om hun handelwijze zorgvuldig te overwegen.

Vanwege de macht die de organisatie door middel van haar besluiten over haar leden uitoefent en vanwege de grote invloed die deze besluiten op het leven van mensen kunnen hebben, lijkt het mij juist om nu een kwestie ter sprake te brengen die ik als een van de duidelijkste voorbeelden van inconsequentie zie die ik tijdens mijn negen jaar in het Lichaam heb meegemaakt. Ik kan nog steeds niet begrijpen dat mannen die zich zo sterk maakten voor "een compromisloos standpunt", het "rein houden van de organisatie" en het uit de weg gaan van iedere "wereldse" smet, op hetzelfde moment voorbij konden gaan aan een situatie die slechts beschreven kan worden als schokkend. U mag oordelen over de toepasselijkheid van dat woord bij het lezen van het volgende hoofdstuk.

 

© Copyright Raymond Franz

 

Voetnoten:

 

  1. ^ Aangezien alle bijeenkomsten van het Besturende Lichaam besloten zijn, weten alleen de leden wat zich tijdens die bijeenkomsten afspeelt.
  2. ^ In de dagen van Nathan Knorr was dit zelfs de gangbare procedure, gevolgd door de belangrijkste schrijver van het Genootschap, Fred Franz. Alleen in de uiteindelijk vorm kreeg iemand anders - en meestal alleen de president - de gelegenheid om de ideeën of ontwikkelde interpretaties te beoordelen en te bespreken.
  3. ^ Zie De Wachttoren van 15 mei 1980, blz. 22 en 23.
  4. ^ Ik herinner mij, en mijn verslagen geven het aan, dat ik maar in enkele gevallen gedurende die acht jaar alleen stond in de onthouding van mijn stem.
  5. ^ Door het besloten karakter van de bijeenkomsten van het Besturende Lichaam is er natuurlijk een zeer geringe kans dat ook maar iemand de stemmenverhouding te weten komt. Andere Getuigen krijgen nooit inzage in de "notulen" van de vergaderingen; evenmin worden zij openbaar gemaakt.
  6. ^ Drie uit vijf is slechts 60%, en niet 66% zoals bij een tweederdemeerderheid.
  7. ^ De Nederlandse regering heeft in 1975 besloten Jehovah's Getuigen vrijstelling van zowel militaire als vervangende dienstplicht te verlenen. Vóór die tijd gingen Nederlandse Getuigen voor ca. 18 maanden de gevangenis in.
  8. ^ Volgens mijn aantekeningen, waren diegenen die vóór stemden: John Booth, Ewart Chitty, Ray Franz, George Gangas, Leo Greenlees, Albert Schroeder, Grant Suiter, Lyman Swingle en Dan Sydlik. Degenen die tegen stemden waren: Carey Barber, Fred Franz, Milton Henschel, William Jackson en Karl Klein. Ted Jaracz onthield zich van stemming.
  9. ^ Pas in De Wachttoren van 1 mei 1996 werd het standpunt ten aanzien van vervangende dienstplicht herroepen. Zie de Appendix bij hoofdstuk 12.
  10. ^ Matthéës 23:4, Groot Nieuws Bijbel.
  11. ^ Dit was waarschijnlijk precies datgene dat Milton Henschel bedoelde wanneer hij regelmatig wees op de noodzaak om "praktisch te zijn" in onze benadering van zulke zaken, want bij stemming kwam zijn stem vaak overeen met die van Ted Jaracz.
  12. ^ Zie Ontwaakt!, 22 maart 1970, blz. 25.
  13. ^ Matthéës 20:1-15; Lukas 15:25-32.
  14. ^ De teksten waarnaar werd verwezen waren o.a. Genesis 9:3, 4, Leviticus 17:10-12 en Handelingen 15:28,29.
  15. ^ Beschreven in de publicatie van het Genootschap Defending and Legally Establishing the Good News, blz. 58.

Gewetensconflict

Gerelateerd