Gewetensconflict

door Raymond Franz

Voormalig lid van het Besturend Lichaam van Jehovah's Getuigen

Hoofdstuk 2:

ACHTERGROND EN BEWEEGREDENEN

 

"Bij Christus, ik spreek de waarheid, ik lieg niet: de heilige Geest bevestigt het door de stem van mijn geweten.... Ik zou wensen, vervloekt te worden en van Christus gescheiden te zijn, als ik ze [mijn volk] daarmee kon helpen."

— Romeinen 9:1, 3, Groot Nieuws Bijbel.

 

IK geloof dat wat tot dusver is gezegd gegronde redenen verschaft voor het schrijven van dit boek. De vraag waarom juist ik het heb geschreven is echter nog niet beantwoord.
Een van de redenen daarvoor is mijn achtergrond en wat ik in verband daarmee heb meegemaakt. Van kindsbeen af tot aan mijn zestigste ben ik met Jehovah's Getuigen verbonden geweest. Hoewel vele anderen hetzelfde kunnen zeggen, is het niet waarschijnlijk dat zij dezelfde zaken op hun pad zijn tegengekomen als ik.
Een belangrijke reden is ook dat ik door de omstandigheden waarin ik mij bevond informatie kreeg, waartoe de overgrote meerderheid van de Jehovah's Getuigen absoluut geen toegang heeft. Het waren omstandigheden die ik meestal niet zelf had gezocht. Vaak kreeg ik de informatie ongevraagd. Vaak kwam ze hard aan.
De laatste reden die met de voorgaande twee verband houdt, is die van het geweten. Wat zou u doen wanneer het steeds duidelijker wordt dat mensen leed wordt aangedaan, ernstig leed, zonder werkelijke noodzaak? Welke verplichting heeft eenieder van ons - voor God en voor mensen - wanneer hij ziet dat informatie voor mensen wordt achtergehouden terwijl deze voor hen van het meest wezenlijke belang kan zijn? Met deze vragen heb ik geworsteld.

Ik wil nu uitvoeriger op deze redenen ingaan.
Eigenlijk zou ik liever over de eerste willen heenstappen, omdat dit mij onvermijdelijk op mijn eigen levensloop brengt. De huidige situatie dwingt mij er echter toe hier wél op in te gaan, min of meer zoals Paulus zich door de omstandigheden verplicht voelde de christenen in Korinthe over zijn levensloop verslag te doen, waarna hij schreef:

"Ik heb me gedragen als een dwaas, maar u hebt me ertoe gedwongen. U had mij moeten aanbevelen. Want al ben ik niets, toch doe ik geenszins onder voor die superapostelen van u." [1]

Ik wil niet beweren een Paulus te zijn, maar ik geloof dat mijn redenen en motieven op zijn minst vergelijkbaar zijn met de zijne. Mijn vader en moeder (en drie van mijn vier grootouders) waren Jehovah's Getuigen. Mijn vader werd in 1913 gedoopt toen de Getuigen nog als Bijbelonderzoekers bekend stonden. Pas op mijn zestiende werd ik een actieve Getuige. Hoewel ik nog op school zat, besteedde ik al spoedig twintig tot dertig uur per maand aan het "getuigenis-geven" van deur tot deur. Ik stond met tijdschriften op de hoeken van straten, deelde strooibiljetten uit en droeg borden met daarop: "Religie is een valstrik, de bijbel vertelt waarom. Dient God en Christus de Koning."

Dat jaar, 1938, hadden wij een congres in Cincinnati (bij ons vandaan aan de overkant van de rivier de Ohio). Rechter Joseph F. Rutherford, de president van het Wachttorengenootschap, hield vanuit Londen een toespraak die bij ons via een radio-telefoonverbinding te beluisteren was. Aan het begin van de toespraak, die als een van de hoogtepunten op het programma stond en was getiteld "Zie de feiten onder ogen", zei hij onder andere:

"Hoewel sommige mensen in hun wiek geschoten kunnen zijn als hun onverbloemd de waarheid wordt gezegd, vormt dit toch geen excuus of rechtvaardiging om ook maar iets achter te houden, zeker niet als het algemeen belang ermee gemoeid is.... Iemands geloof of zienswijze die hij tot op dat moment heeft gehad, mag daarom nooit verhinderen dat hij de feiten te horen krijgt en ze onderzoekt." [2]

Dat sprak mij aan als een waardevol beginsel om in mijn leven toe te passen. Ik was ontvankelijk voor de feiten die hij naar voren bracht. Enkele belangrijke punten die hij benadrukte, waren:

"God heeft aan degenen die toegewijd naar waarheid zoeken duidelijk laten zien dat religie een vorm van aanbidding is die de kracht van God verloochent en mensen van God afkeert.... Religie en christendom zijn daarom precies het tegenovergestelde van elkaar." [3]

"Wat zijn volgens de profetie van Jezus de dingen die verwacht mogen worden wanneer deze wereld zijn einde tegemoet gaat? Het antwoord is wereldoorlog, hongersnood, pestilentiën, angst onder de natiën en, naast andere dingen die worden genoemd, de aanwezigheid van een 'monsterlijk ding' op de aarde.... Dit zijn de onweerlegbare feiten die moeten plaatsvinden en die bewijzen dat Satans wereld tot een einde gekomen is. Deze feiten kunnen niet genegeerd worden."[4]

"Thans is Duitsland een verbond met de paus aangegaan en Groot Brittannië beweegt zich snel in dezelfde richting. De Verenigde Staten van Amerika, eens het bolwerk van democratie, staan klaar om deel te gaan uitmaken van dit totalitaire systeem.... De onweerlegbare feiten tonen aan dat Satans dictatoriale 'monsterlijke ding', dat Jehovah's koninkrijk trotseert en tegenwerkt, thans op aarde aanwezig is.... Het totalitaire syndicaat zal Engeland en Amerika in zijn macht krijgen. U kunt het niet tegenhouden. Probéér het ook niet. Uw zekerheid ligt aan de zijde van de Heer...."[5]

Ik heb de uitspraken die op dat moment diep in mijn geest werden gegrift, cursief afgedrukt. Zij wekten een sterk gevoel van strijdlust in mij op. Een gevoel dat ik nog niet eerder had gekend. In een andere belangrijke lezing "Vult de aarde" werd de zienswijze uiteengezet dat Gods boodschap - tot 1935 gericht tot personen die met Christus als "kleine kudde" in de hemel zouden regeren - vanaf dat moment tot een aardse klasse werd gericht, de "andere schapen". Deze zouden na de naderende oorlog van Armageddon een rechtvaardig nageslacht voortbrengen en daarmee de aarde vullen. Over hen zei hij:

"Zij moeten bescherming vinden in Gods organisatie, wat aantoont dat zij moeten worden ondergedompeld, gedoopt, ofwel worden geborgen in die organisatie. De ark die Noach op Gods bevel bouwde, beeldt Gods organisatie af."[6]

Nadat hij op het feit had gewezen dat Noachs drie zonen niet eerder dan twee jaar na de vloed nageslacht begonnen voort te brengen, bracht de Wachttorenpresident dit vervolgens van toepassing op degenen die in moderne tijden een aardse hoop hebben:

"Is het schriftuurlijk juist indien zij nu zouden trouwen en kinderen zouden krijgen? Het antwoord is: Nee, en dit wordt door de Schriften ondersteund.... Het is veel beter vrij te blijven en zonder verplichtingen, zodat zij thans de wil van de Heer kunnen doen, zoals de Heer gebiedt, en ook om tijdens Armageddon zonder belemmering te zijn."[7]

Joseph Rutherford sprak luid en met een duidelijke, besliste toon. Dat waren feiten, stellige waarheden om terdege rekening mee te houden bij de vraag hoe je je leven zou gaan inrichten. De belangrijke boodschap dat zonder de organisatie geen redding mogelijk was, maar ook dat het predikingswerk diende te prevaleren boven persoonlijke belangen als trouwen en kinderen krijgen, of op zijn minst de behoefte daaraan zou moeten verminderen, werd diep in mijn geest gegrift.[8]

In 1939 werd ik gedoopt, en nadat ik in juni 1940 van de middelbare school kwam, begon ik onmiddellijk met het getuigeniswerk in de "volle-tijddienst". Het was een stormachtig jaar, zowel voor de wereld als voor Jehovah's Getuigen. De Tweede Wereldoorlog was op komst, het werk van Jehovah's Getuigen werd in verscheidene landen verboden en honderden Getuigen werden gevangen genomen. In de Verenigde Staten werden kinderen van Jehovah's Getuigen van school gestuurd omdat zij weigerden de vlag te groeten (wat door hen als een vorm van beeldenaanbidding werd beschouwd). Het standpunt van de Getuigen in oorlog neutraal te blijven, ontlokte vaak gewelddadige tegenstand van degenen die prat gingen op hun loyaliteit en vaderlandsliefde. Publieke agressie nam hand over hand toe.
Die zomer ging ons gezin naar een belangrijk congres van de Getuigen in Detroit, Michigan. Er hing een gespannen sfeer, een gevoel van belegerd te zijn. Tegen het einde van het congres wees rechter Rutherford erop dat "dit wellicht het laatste congres was voordat de grote verdrukking zou losbreken". Ik herinner mij dat toen in 1940 de herfst aanbrak en ik mijn zomerkleren opborg, ik het idee had dat ik ze misschien nooit meer zou aantrekken - dat óf Armageddon zou zijn gekomen, óf dat wij tegen die tijd in concentratiekampen zouden zijn beland, zoals veel Getuigen in Nazi-Duitsland.
Publieke agressie tegen de Getuigen bereikte in het begin van de jaren veertig zijn hoogtepunt. In Connersville, Indiana, bezocht ik een rechtszitting tegen twee vrouwelijke Getuigen die van staatsgevaarlijke activiteiten werden beschuldigd ("samenzwering tot oproer"), alleen omdat zij thuis met een groepje mensen Wachttorenpublicaties hadden bestudeerd. De rechtszitting duurde vijf dagen en op de avond van de laatste dag deed de jury de uitspraak: schuldig. Toen wij de rechtszaal verlieten, werden Victor Schmidt, verdediger én Getuige, en zijn vrouw op gewelddadige wijze vanuit het publiek bestormd en tot lopen gedwongen, en nog wel in de stromende regen en helemaal naar de rand van de stad. Onderweg begon Schmidts vrouw als gevolg van de gruwelijke situatie plotseling te menstrueren. Ik had Jack Rainbow in de auto, een officiële vertegenwoordiger van de Getuigen, die al eens met de dood was bedreigd als hij nog een keer "hun stad" zou bezoeken. Toen wij in de buitenwijken van de stad waren aangekomen en ik Schmidt en zijn vrouw zag, nog achtervolgd door een deel van de menigte, voelde ik mij verplicht het risico te nemen hen op te pikken, wat mij lukte. Een andere Getuige had dit ook geprobeerd, maar had aan zijn pogingen een gebroken autoruit overgehouden. Toen zij uiteindelijk in de auto zaten begon Schmidts vrouw bijna hysterisch te huilen. Het gezicht van haar man bleek onder de blauwe plekken te zitten en was overdekt met bloed dat uit diepe wonden vloeide, veroorzaakt doordat hij klaarblijkelijk met boksbeugels was geslagen.[9]
Zulke ruwe, botte intolerantie van zo dichtbij mee te maken, liet een diepe indruk in mijn jonge geest na. Ik raakte alleen maar meer overtuigd van de juistheid van mijn keuze mij bij degenen aan te sluiten die duidelijk de ware dienstknechten van God waren.
Als strategie aanbevolen door Hayden Covington, de juridisch adviseur van het Wachttorengenootschap, trok later een groep van vijfenzeventig Getuigen, onder wie mijn ouders, mijn twee zusters en ik, uit het gebied rond Cincinnati in Ohio naar Connersville voor een "blitzkrieg"-getuigenis. Op één na werden wij, mannen, vrouwen en kinderen, gearresteerd en in verschillende gevangenissen opgesloten totdat wij na een week op borgtocht werden vrijgelaten. Ik was nog in mijn tienerjaren en het was de eerste keer dat ik voelde wat het betekent als een massief stalen deur achter je dichtslaat, grendels op hun plaats worden geschoven en je je realiseert dat je bewegingsvrijheid je is ontnomen.

Enkele maanden later was ik in Indianapolis in de staat Indiana, waar een hoorzitting plaatsvond voor een hogere rechtbank inzake de gebeurtenissen in Connersville. Mijn oom Fred Franz, sinds 1920 lid van het Watch Tower hoofdbureau en een naaste medewerker van rechter Rutherford, was uit Brooklyn overgekomen om als getuige-deskundige van het Genootschap op te treden. Hij werd door de plaatselijke gemeente gevraagd een toespraak te houden en besprak daarin het feit dat velen meenden dat het getuigeniswerk ten einde liep, ja, bijna volbracht was. Ik was, om het zacht uit te drukken, stomverbaasd te horen dat mijn oom hiertegen inging door te zeggen dat men in Brooklyn niet verwachtte spoedig te zullen sluiten, dat "eenieder die een abonnement op de Wachttoren nam dit niet voor een half jaar behoefde te doen, nee, hij kon het voor één of twee jaar aanvragen als hij dat wilde!"
De strekking van zijn opmerkingen was zo in tegenspraak met de uitlatingen van de president van het Genootschap tijdens het congres in Detroit, dat het mij duidelijk leek dat mijn oom voor eigen rekening sprak en niet de juiste, officiële visie van het Genootschap naar voren bracht. Eigenlijk had ik naar hem toe willen gaan om hem tot voorzichtigheid te manen voor het geval zijn uitlatingen Brooklyn zouden bereiken. Hij zou als deloyaal kunnen worden bestempeld vanwege de afzwakkende en ondermijnende uitwerking op het gevoel van intense dringendheid dat zich onder de Getuigen had ontwikkeld. Ofschoon hij eind veertig was, was hij nog jong in vergelijking met rechter Rutherford. Ik wist niet goed of ik het met zijn uitlatingen eens kon zijn of dat ik ze moest verwerpen omdat ze uit een onafhankelijke, ietwat provocerende houding leken voort te komen.
Toen ik dat jaar het huis uit ging om samen met een jonge mede-Getuige in de kolenmijngebieden van West-Virginia en oostelijk Kentucky te gaan prediken, werden wij bijna dagelijks met de dreiging van geweld geconfronteerd. Sommige nederzettingen voor de mijnbouw bestonden uit lange houten barakken die aaneengebouwd langs de grote weg stonden. Soms, als wij het laatste huis van een dergelijke rij hadden bereikt en wij terugkeken naar het punt waar wij begonnen waren, konden wij zien hoe mannen en jongens opgewonden heen en weer renden om hun kameraden op de been te brengen.
In de staat Kentucky bij het kamp "Octavia J" werd onze oude "A"-Ford door een groep boze mijnwerkers omringd en werden wij gesommeerd "weg te gaan en Kentucky te verlaten als ons leven ons lief was". Pogingen om hen tot rede te brengen wekten alleen maar meer agressie op. Enkele maanden later gingen wij terug en nog voordat wij waren uitgestapt werd er op ons geschoten. Omdat wij werden achtervolgd, moesten wij met een list ontsnappen. Via achterweggetjes en over een berg konden wij uiteindelijk weer op de weg naar huis terechtkomen. Meer nog dan patriottische gedrevenheid, bleek religieus fanatisme de motiverende kracht van de mijnwerkers te zijn. Het feit dat wij niet in een letterlijke pijniging in de hel geloofden (waardoor kleine jongens ons als "hel-lozen" naschreeuwden) woog bijna net zo zwaar als ons standpunt inzake oorlog.
Ik vond een dergelijk fanatisme dat uit een bekrompen geest voortkwam, destijds ronduit verbijsterend. Wat was ik gelukkig om deel uit te maken van een organisatie die zulke onverdraagzaamheid niet kende.

De zomer van 1941 brak aan en tegen mijn verwachting in woonde ik weer een congres bij dat in St. Louis in Missouri werd gehouden. Ik herinner mij nog hoe een menigte zich samenpakte toen rechter Rutherford in een grote auto het congresterrein opreed. Hayden Covington en vice-president Nathan Knorr, beiden mannen van flink postuur, stonden als lijfwachten op de treeplank. Op de laatste dag van het congres liet Rutherford alle kinderen van vijf tot achttien jaar voor het podium plaatsnemen. Na zijn officiële toespraak sprak hij hen voor de vuist weg toe. Rutherford, een grote man met gewoonlijk een strenge uitdrukking en een strenge toon, sprak nu met bijna vaderlijke overredingskracht. Hij gaf de kinderen de raad niet aan trouwen te denken totdat Abraham, Isaäk, Jakob en andere getrouwe mannen en vrouwen uit de oudheid teruggekeerd zouden zijn. Deze mannen zouden namelijk niet lang daarna worden opgewekt en kunnen helpen bij de keuze van hun levenspartner. Aan ieder kind werd een cadeau-exemplaar van het boek Kinderen uitgereikt. Om de zienswijzen over te brengen, speelden in dit boek een denkbeeldig jong stel, Johannes en Eunice, een belangrijke rol. Zij waren verloofd, maar omdat zij Getuigen waren hadden zij besloten hun huwelijk tot aan de komst van de Nieuwe Ordening, die zo nabij was, uit te stellen. In het boek zei Johannes tegen Eunice:

"Onze hoop is, dat binnen enkele jaren ons huwelijk voltrokken zal worden en door des Heeren genade zullen wij kinderen hebben, die tot eer van den Heere zullen opgroeien. Wij kunnen ons huwelijk beter uitstellen tot de eeuwige vrede op aarde gekomen is. Thans moeten wij onzen last niet grooter maken, maar wij moeten vrij en voor den dienst des Heeren toegerust zijn. Wanneer DE THEOCRATIE in volle werkzaamheid is, dan zal het geen last meer zijn, om een gezin te hebben." [10]

Ik was toen negentien en nu ik ruim zeventig ben kan ik mij nog de gevoelens herinneren die deze woorden in mij losmaakten. Het was een vreemde mengeling van enthousiasme en teleurstelling. Op die leeftijd met dergelijke uitspraken geconfronteerd te worden, waarbij in wezen van je werd verlangd voorlopig niet aan trouwen te denken, bracht mij uit evenwicht. Op dat moment kon ik begrijpen wat jonge mannen moeten overwinnen als zij katholiek priester willen worden. Natuurlijk hield de kracht waarmee de Wachttorenpresident ons aanspoorde ongetrouwd te blijven direct verband met de beperkte tijd tot aan Armageddon. Of zoals The Watchtower van 15 september 1941 het later beschreef:

"Toen de kinderen het geschenk [het boek Kinderen] ontvingen, drukten zij het tegen zich aan, niet als een stuk speelgoed om mee te spelen, maar als een van de Heer afkomstige voorziening om het werk in de resterende maanden vóór Armageddon doeltreffend te verrichten." [11]

Jaren later vernam ik dat rechter Rutherford toen reeds aan kanker leed, waaraan hij niet lang daarna is overleden. Hij leefde vele jaren gescheiden van zijn invalide vrouw, die ook een Getuige was en in Californië woonde. Zijn enige zoon toonde op volwassen leeftijd geen interesse meer in het geloof van zijn vader. Mijn oom, Fred Franz, zei dat zijn achteruitgaande gezondheid, in combinatie met het sterke verlangen dat het "einde" zou komen terwijl hij nog in leven was, hem ertoe hadden gebracht zulke uitlatingen te doen als die hij in 1940 en 1941 deed. Ik dacht later wel eens: stel dat het paar uit het boek echt had bestaan, dan zou hun verlovingsperiode wel heel lang hebben geduurd en in feite nog steeds voortduren. Alle jonge meisjes die op dat congres aanwezig waren, zijn nu in de zestig en de leeftijd gepasseerd om nog kinderen te krijgen. Een aantal van de kinderen volgden loyaal de raad op. Zij trouwden niet toen zij eenmaal hun huwbare leeftijd hadden bereikt en leidden verder een vrijgezellenbestaan.

In het jaar 1942 bracht een aanstelling als "speciale pionier" in Wellston, Ohio, nieuwe ervaringen.[12] Ik had een kleine woonwagen als onderkomen die ik met een andere jonge Getuige deelde. De woonwagen was een zelfgebouwde "doos op wielen" van twee meter breed en vier meter lang. De wanden ervan waren niet geïsoleerd en ons kleine kolenkacheltje bleef, als je er niet naar omkeek, hoogstens een paar uur branden. Gedurende menige winternacht bevroor binnen het water in ons keteltje. Het kwam regelmatig voor dat wij wakker werden en niet meer konden slapen omdat door de kou onze voeten klopten van de pijn. Wij konden ons geen beter onderkomen veroorloven, omdat wij, afgezien van de extra bijdragen die mensen ons voor de lectuur gaven, elk het maximum van vijftien dollar per maand als toelage van het Genootschap ontvingen.[13] In de betere tijd van het jaar bestond onze hoofdmaaltijd gewoonlijk uit gekookte aardappelen, goedkope margarine en brood van een dag oud (dat wij dan voor de halve prijs kochten). Mijn partner bezat weliswaar een oude auto, maar wij hadden zelden geld om benzine te kopen.
Ook in deze stad laaiden de vijandigheden op. Op een bepaald moment gooiden jongens alle ruiten van onze woonwagen in. Toen ik op een avond thuiskwam, trof ik het ding op zijn kant aan. Opnieuw werd ik gearresteerd en bracht een nacht in de plaatselijke gevangenis door. In de cel wemelde het van het ongedierte. Omdat ik er niet toe kon komen om op de gevangenisbrits te gaan liggen, bracht ik de nacht zittend door, op een leeg blik dat in de cel was achtergebleven.

In 1944 kreeg ik een uitnodiging om een cursus van vijf maanden op een zendingsschool te volgen: de Wachttoren-bijbelschool Gilead. Na mijn examen was ik, wachtend op een zendingstoewijzing, anderhalf jaar lang reizend opziener voor een "kring" van gemeenten in de staat Arizona en een groot gedeelte van Californi. Toen ik de gemeenten in het gebied rond San Diego in Californië bezocht, bracht ik vijf nachten door in "Beth Sarim", ofwel "huis der vorsten". Dit was een groot huis dat door het Genootschap was gebouwd. Het werd voor de getrouwe mannen uit de oudheid vanaf Abel "gereedgehouden" om na hun opstanding door hen te worden bewoond.[14] Rechter Rutherford, die longproblemen had, bracht daar de winters door. Ik weet nog dat de plek wat onwerkelijk op mij overkwam. San Diego was een mooie stad en het huis was een prachtige woning op stand, maar ik kon niet goed inzien waarom de personen uit de bijbel geïnteresseerd zouden zijn om nu juist daar te gaan wonen. Naar mijn gevoel klopte er iets niet.[15]
Aanvankelijk werd ik aangesteld om als zendeling naar Frankrijk te gaan, maar ik kreeg van de militaire autoriteiten geen toestemming het land te verlaten. Vervolgens werd mij het eiland Puerto Rico toegewezen. Voordat ik in 1946 vertrok, sprak Nathan Knorr, de nieuwe president van het Genootschap (Rutherford stierf begin 1942), ons toe. Wij waren allen jonge mannen die als "bijkantooropzieners" toezichthoudend werk zouden gaan verrichten. Hij benadrukte ondermeer dat, wilden wij onze toewijzing als zendeling behouden, wij niet aan verkering of trouwen moesten denken. De regel was: Trouw je, dan verlies je je aanstelling.[16]
Het duurde niet lang of onze groep in het "zendelingenhuis" in San Juan, Puerto Rico, bestond al gauw uit één echtpaar, zeven jonge vrouwen van in de twintig en ikzelf. Wij woonden met z'n allen in een huis van twee verdiepingen en zes slaapkamers. Hoewel ik de raad van Knorr opvolgde en actief bezig was (soms leidde ik meer dan vijftien bijbelstudies per week), drukten zowel de regel van het ongehuwd blijven als de omstandigheden in de krappe behuizing steeds zwaarder op mij. Aanvallen van dysenterie, daarna een paratyfusinfectie met hevige pijn en bloederige ontlasting en later een hepatitisinfectie deden mij geen goed. (Tijdens de dysenterie en de paratyfus bleef ik op het kantoor doorwerken. Tijdens de hepatitisinfectie was ik slechts één week afwezig, ofschoon ik daarna nog zo zwak was dat ik nauwelijks de trappen naar het kantoor op kon komen.) Na acht jaar stond ik door al deze factoren op de rand van instorten. Nadat ik de president had geschreven, werd ik van mijn verantwoordelijkheden op het bijkantoor ontheven (ik had daar niet om gevraagd) en werd mij aangeboden naar de Verenigde Staten terug te keren om daar weer als reizend opziener te dienen. Ik vroeg echter om in Puerto Rico te mogen blijven en werd naar een andere stad overgeplaatst. Hoewel die stad, Aguadilla, mij persoonlijk niet aantrok, had ik toch verzocht erheen te mogen gaan omdat ik meende dat daar de behoefte aan predikers groter was.
Binnen een jaar werd ik als reizend opziener aangesteld en bezocht ik de gemeenten op het eiland en de nabijgelegen Maagdeneilanden ten oosten van Puerto Rico. Bovendien werd ik van tijd tot tijd door het Genootschap gevraagd om naar de Dominicaanse Republiek te gaan, waar het werk van de Getuigen door de regering van dictator Rafael Trujillo was verboden. Het belangrijkste doel was om Wachttorenpublicaties het land binnen te smokkelen.[17] Nadat ik dit enige malen had gedaan, werd mij in 1955 gevraagd om persoonlijk een verzoekschrift aan de dictator te overhandigen. Omdat ik wist dat mensen die bij hem in ongenade vielen gewoonweg verdwenen, aanvaardde ik de opdracht met enige vrees. Toen ik in Ciudad Trujillo (nu Santo Domingo geheten) aankwam, zond ik een telegram naar de generaal, waarin ik mijzelf slechts aandiende als "Noord-Amerikaans leraar, die in het bezit is van inlichtingen die voor U en Uw land van groot belang zijn". Het werd mij toegestaan in het Nationale Paleis een gesprek met hem te hebben en ik kon hem het verzoekschrift overhandigen.[18] Tot mijn verbazing werd ik niet uitgewezen en kon ik doorgaan met het van tijd tot tijd ondernemen van "smokkelreizen", zonder dat ik werd opgepakt.
Toen in 1957 een golf van vervolgingen oplaaide, werden alle Amerikaanse zendelingen van het Wachttorengenootschap uit de Dominicaanse Republiek gezet. Veel plaatselijke Getuigen werden afschuwelijk mishandeld en gevangengezet, met name omdat de mannen onder hen weigerden in dienst te gaan zoals door de militaire wetgeving werd vereist. Er was ook van religieuze zijde aanzienlijke tegenstand, doordat onder andere priesters zich in ophitsende bewoordingen in de kranten hadden uitgelaten. Het Genootschap vroeg mij om erheen te gaan en de omstandigheden waaronder de Dominicaanse Getuigen verkeerden, te onderzoeken. Ik was er kort tevoren geweest om instructies aan de zendelingen over te brengen en had bijzonderheden over de vervolgingen naar buiten gebracht die in de kranten van Puerto Rico breed waren uitgemeten. Wij vernamen van ingewijden dat dergelijke ongunstige publiciteit Trujillo woedend maakte. Ik herinner mij dat ik de eerste nacht in Ciudad Trujillo een hotelkamer had gekregen op de begane grond. De kamer had openslaande deuren en mijn bed stond daar vlak naast. Omdat ik vreesde voor mijn leven, zorgde ik ervoor dat het leek alsof ik in het bed sliep, terwijl ik in feite op de grond erachter lag. Ook die keer kon ik mijn missie zonder kleerscheuren volbrengen en het land veilig verlaten. In de daaropvolgende jaren bezocht ik het land nog een aantal malen.

Later veranderde het Genootschap de regel met betrekking tot het ongehuwd zijn en dertien jaar nadat ik in Puerto Rico als zendeling was begonnen, trouwde ik. Cynthia, mijn vrouw, vergezelde mij bij mijn werk als reizend opziener. De economische omstandigheden op het eiland waren slecht, veel slechter dan op dit moment. Wij logeerden bij de mensen die wij dienden, die hiervoor moesten inschikken omdat hun huizen klein waren. Soms was er stromend water en elektriciteit, soms ook niet. Een enkele keer hadden wij wat privacy, maar meestal erg weinig. Wij waren nog betrekkelijk jong en pasten ons aan, maar de gezondheid van mijn vrouw zou ernstige schade oplopen.
Slechts een paar maanden na ons trouwen, terwijl wij op een klein eiland dienden, liep Cynthia een maag-darminfectie op, waarschijnlijk door slecht water of bedorven voedsel. In het huis waar wij logeerden, woonde een aardig Westindisch echtpaar met schattige kinderen. Ongelukkig genoeg krioelde het in het huis van kakkerlakken, ongedierte dat Cynthia in bijna panische angst brengt. 's Avonds, voordat wij het muskietennet over ons bed deden, controleerden wij het bed een paar keer op kakkerlakken. Omdat ik het vermoeden had dat er in een doos met kleren in de hoek van de kamer een nest zat, nam ik op een dag de insectenspray, ging naar de doos toe en tilde het deksel op. Ik liet het ogenblikkelijk weer vallen omdat er in de doos honderden kakkerlakken zaten en ik bang was dat zij zich ten gevolge van de spray door het hele huis zouden verspreiden. Tot overmaat van ramp kwam er iedere nacht een rat de keuken binnen (vlak naast onze kamer en naast het enige toilet). Het beest was zo groot dat de blikken etenswaren op de schappen in beweging kwamen.
Onder deze omstandigheden verergerden de darmklachten van Cynthia. Ze kreeg hevige diarree en moest regelmatig braken. Ik slaagde erin haar naar de enige dokter te brengen die het eiland rijk was en door een injectie kon het overgeven tijdelijk worden gestopt. Later die nacht begon het echter weer. Dit bracht haar - mede door de aanhoudende diarree - op de rand van uitdroging. Hardlopend legde ik een afstand van meer dan een kilometer af en haalde de dokter uit zijn bed. In een jeep brachten wij haar naar een kleine kliniek. Daar bleek dat haar aderen ernstig vernauwd waren; de verpleegster had grote moeite om een naald in te brengen en haar een zoutoplossing toe te dienen. Een paar dagen later kon zij de kliniek weer verlaten, maar haar gezondheid is nooit meer op het oude peil gekomen. Later kreeg zij ook nog een infectie met een parasiet (zweepworm).
In 1961 werd ik naar de Dominicaanse Republiek overgeplaatst. Trujillo was kort voor onze aankomst vermoord.
We bleven er bijna vijf jaar, maakten de val mee van vier verschillende regeringen en moesten in april 1965 een oorlog meemaken die zich rond de hoofdstad waar wij ons bevonden concentreerde. De meeste Amerikanen en andere buitenlanders vluchtten het land uit. Wij wilden echter als zendelingengroep de Dominicaanse Getuigen niet in de steek laten, met als gevolg dat wij bij ondervinding leerden wat het betekent om onder oorlogsomstandigheden te moeten leven. 's Nachts hoorden wij honderden geweerschoten, het ratelen van machinegeweren en het dreunen van bazooka's en andere zware wapens. Overdag namen de gevechten af en konden wij naar buiten om iets te ondernemen, hoewel wij bij het uitbreken van geweervuur vaak dekking moesten zoeken en bijna letterlijk aan de grond vastgenageld zaten. Ook nu nog vraag ik mij af op welke afstand kogels langs je heen moeten scheren om dat zoemende geluid te maken van geïrriteerde bijen die om je hoofd vliegen. Een soldaat deelde mij ter geruststelling mee: "Je hoeft je daar geen zorgen om te maken, de kogel die jou treft hoor je niet."
De overige vijftien jaar van onze volle-tijddienst zagen er heel anders uit, omdat deze zich op het internationale hoofdbureau in Brooklyn, New York, afspeelden. De reden, waarom ik de vroege jaren tot 1965 tamelijk gedetailleerd heb beschreven, is dat deze (zij het in bescheiden mate) overeenkomen met de ervaringen waar de apostel Paulus op doelde toen hij de echtheid van zijn dienst voor God wilde aantonen:

"Wij bewijzen dat wij dienstknechten van God zijn door grote vastberadenheid gedurende tijden van lijden: in tijden van ontbering en nood."

In de woorden die daarop volgen maakt hij geen melding van zijn toespraken, geeft hij geen cijfers die aangeven welke grote menigten hij toesprak en verhaalt hij niet over organisatorische successen in het bijeenbrengen van grote aantallen gelovigen.[19]

Ik beweer niet dat ik méér heb meegemaakt dan andere zendelingen van de Jehovah's Getuigen of mensen van andere geloofsrichtingen; ik heb dit verslag uitsluitend geschreven om de lezer in staat te stellen de betrouwbaarheid en de integriteit van de rest van dit boek beter te kunnen beoordelen.

 

OMSTANDIGHEDEN EN GEVOLGEN

"Wij kunnen onmogelijk voor ons houden wat we gezien en gehoord hebben." — Handelingen 4:20, Groot Nieuws Bijbel

Wat ik gedurende de volgende vijftien jaar heb meegemaakt heeft grote invloed op mij gehad. Het is natuurlijk niet gezegd dat u als lezer hier net zo op zou hebben gereageerd als ik, maar één ding is zeker: niemand zal kunnen begrijpen waarom ik in een conflictsituatie terecht ben gekomen wanneer hij de ontwikkelingen die daartoe hebben geleid, niet kent. De volgende Spreuk is hierop van toepassing: "Wanneer iemand antwoord geeft op een zaak voordat hij [ze] hoort, is dat dwaasheid van zijn kant en schande."[20]
Één jaar voordat de oorlog in de Dominicaanse Republiek uitbrak en kort na een aanval van knokkelkoorts waardoor mijn zenuwuiteinden blijvend overgevoelig raakten, volgde ik een cursus van tien maanden op de Gileadschool.[21] Aan het einde van de cursus vroeg N.H. Knorr, de president van het Genootschap, mij mijn zendingsdienst in het Caribische gebied te beindigen teneinde samen met mijn vrouw naar het internationale hoofdbureau in Brooklyn ("Bethel" genaamd) te komen waar ik op de schrijfafdeling dienst zou gaan doen. Hoewel dit door velen als een eer werd beschouwd, had ik eigenlijk geen behoefte om te vertrekken. Tijdens een gesprek met broeder Knorr in zijn kantoor, legde ik hem uit dat ik bijzonder veel plezier in mijn toewijzing had, zowel in de contacten met de mensen met wie ik werkte, als in het werk zelf. Kennelijk vatte hij dit op als een gebrek aan waardering voor het aanbod, want hij leek mij wat ontstemd. Daarom vertelde ik hem dat ik slechts mijn gevoelens en mijn liefde voor het zendingswerk kenbaar wilde maken en dat ik de nieuwe toewijzing zou aanvaarden.

Enkele maanden na onze aankomst en nadat ik wat werk had gedaan als schrijver, bracht president Knorr mij naar een kantoor waarin een tafel stond met enorme stapels getypte manuscripten erop. Hij gaf mij opdracht aan de totstandkoming van een bijbels woordenboek te gaan werken. De manuscripten waren het werk van 250 mannen over de gehele wereld die hiervoor ieder een deelopdracht hadden ontvangen. De opdrachten waren hun over het algemeen gegeven op basis van hun positie in de organisatie (zoals bijkantooropziener, drukkerijopziener, enz). Slechts weinigen van hen hadden schrijfervaring. Nog minder beschikten zij over de ervaring en de tijd die nodig was om het noodzakelijke onderzoekswerk te verrichten. Bovendien ontbrak het hen aan de benodigde bibliotheek-faciliteiten. Ik kan wel stellen dat zeker negentig procent van het materiaal niet is gebruikt.
Ik begon met "Aäron", "Aäronieten", "Ab", "Abaddon" en zo verder, maar het werd al gauw duidelijk dat één man deze taak niet kon volbrengen. Als eerste werd Lyman Swingle aangesteld, een van de bestuurders van het Wachttorengenootschap, en kort daarop Edward Dunlap, administratief hoofd van de Gileadschool. Tenslotte werden Reinhard Lengtat en John Wischuk, respectievelijk van de dienst- en schrijfafdeling, aan de projectgroep toegevoegd. Zo nu en dan, en voor verschillende tijdsperiodes, hadden anderen een aandeel in het werk, maar de vijf genoemde personen droegen het project totdat het 1696 bladzijden tellende naslagwerk Aid to Bible Understanding vijf jaar later werd voltooid.[22]
Bij het begin van het project deed president Knorr een uitspraak die grote invloed op onze aanpak heeft gehad. Wij vatten zijn woorden anders op dan bedoeld, maar dat was zonder meer gunstig. Hij zei: "Wij willen slechts weergeven wat in de bijbel wordt gezegd; het is niet nodig om alles in de publicaties van het Genootschap na te gaan."
Wij realiseerden ons later, dat hij dit zei omdat hij wilde dat het project niet te lang zou duren en het dus iets zou opleveren dat redelijk beperkt was, een "handboek" zoals hij het later uitdrukte. Door zonder veel aanvullende toelichting slechts datgene op te nemen wat er in de bijbel over bepaalde onderwerpen wordt gezegd, zou het onderzoekswerk niet veel tijd in beslag nemen. Wij hadden hem verkeerd begrepen, omdat wij dachten dat hij bedoelde dat wij er voortdurend naar moesten streven weer te geven wat de bijbel feitelijk zei in plaats dat wij ons verplicht moesten voelen om de dingen weer te geven op de manier zoals dat in de Wachttorenpublicaties werd gedaan. Er ontstond nu een heel ander soort publicatie dan anderszins het geval zou zijn geweest. Het materiaal dat door de 250 mannen was ingezonden, verstrekte bijna zonder uitzondering informatie die met de "aanvaarde visie" in de publicaties van het Genootschap overeen kwam. Ons onderzoek bracht vaak verschillen aan het licht.
Fred Franz, de vice-president van het Genootschap, werd algemeen gezien als de belangrijkste bijbelgeleerde van de organisatie. Een aantal keren ging ik naar zijn kantoor om over bepaalde punten met hem te spreken. Tot mijn verbazing verwees hij mij herhaaldelijk naar bijbelcommentaren en zei: "Waarom kijk je niet wat Adam Clarke daarover zegt, of wat Cooke schrijft", of, als het voornamelijk de Hebreeuwse geschriften betrof, "wat de Soncino commentaren zeggen". In onze bibliotheek op Bethel stonden boekenplanken vol met zulke commentaren. Aangezien zij echter door geleerden van andere religies waren geschreven, hechtte ik er aanvankelijk niet veel waarde aan en, net als de anderen van de afdeling, voelde ik enige aarzeling ze te gebruiken - ik had er zelfs een zeker wantrouwen tegen. Zoals Karl Klein, een vooraanstaand lid van de schrijfafdeling, het soms vrij rauw uitdrukte: "Als je de commentaren gebruikt, zuig je aan de tepels van Babylon de Grote", de grote hoer uit Openbaring die door het Genootschap als symbool voor het wereldrijk van valse religie wordt beschouwd.[23]
Hoe meer ik deze commentaren echter als naslagwerk gebruikte, hoe meer ik onder de indruk raakte van het sterke geloof in de goddelijke inspiratie van de Schrift dat in de meeste ervan tot uiting kwam. Nog sterker raakte ik onder de indruk van het feit dat de inhoud over het algemeen zeer waardevol en nauwkeurig was, hoewel sommige werken al in de achttiende eeuw waren geschreven. Onwillekeurig vergeleek ik ze met onze publicaties, die dikwijls binnen een paar jaar verouderd waren en niet meer werden gedrukt. Ik zag wel fouten in deze commentaren, maar het goede woog ruimschoots op tegen de enkele keren dat zij er naar mijn mening naast zaten.
Toen ik de opdracht kreeg aan de onderwerpen "Oudere man [ouderling]" en "Opziener" te gaan werken, bracht onderzoek in de Schrift al snel aan het licht dat de vorm van toezicht op de gemeenten zoals die bij ons gewoon was, niet met de regeling uit de eerste eeuw overeenkwam. (Wij hadden geen lichamen van ouderlingen in onze gemeenten; in iedere gemeente was één man de "opziener".) Enigszins verontrust legde ik deze bevindingen aan mijn oom voor. Weer overrompelde zijn antwoord mij: "Probeer niet de bijbel te begrijpen op basis van wat je thans in de organisatie ziet." Hij voegde eraan toe: "Houd het Hulp-boek zuiver." Ik had de organisatie altijd als Gods enige kanaal voor het verstrekken van waarheid gezien, en op zijn zachts gezegd klonk deze raad mij vreemd in de oren. Toen ik mijn oom onder de aandacht bracht dat in de Nieuwe-Wereldvertaling, in Handelingen hoofdstuk veertien, vers 23, waar het gaat om de aanstelling van ouderlingen, duidelijk de woorden "in een ambt" waren toegevoegd, waardoor dit vers een enigszins andere betekenis kreeg, zei hij: "Waarom haal je er geen andere vertalingen bij die misschien minder vooringenomen zijn."[24] Ik liep zijn kantoor uit, mij verbaasd afvragend of mijn oren mij niet hadden bedrogen. In de jaren daarna heb ik hem meerdere keren in het Besturende Lichaam aan deze uitspraak herinnerd.
Door dat gesprek ben ik de Schrift heel anders gaan benaderen. In zijn opmerkingen lag een waardering voor schriftuurlijke waarheden opgesloten die een diepe indruk op mij maakte. Ik begon steeds duidelijker in te zien dat de context buitengewoon belangrijk is voor een goed begrip van een bepaald schriftgedeelte. Het leek mij dat de andere leden van onze groep die regelmatig aan het Hulp-project werkten, dit ook inzagen. Wij begonnen te beseffen dat wij de bijbel zijn eigen begrippen moesten laten definiren in plaats van eenvoudigweg een bestaande zienswijze over te nemen of ons door de definitie in een Engels woordenboek te laten leiden. Woordenboeken in de oorspronkelijke Hebreeuwse en Griekse taal uit de bibliotheek op Bethel en concordanties die op die talen en niet op het Engels waren gebaseerd, gingen wij juist steeds vaker gebruiken.
Het was een stuk opleiding en het zette ons tevens op onze plaats omdat wij gingen inzien dat wij veel minder van de Schrift hadden begrepen dan wij hadden gedacht: wij waren niet de gevorderde bijbelstudenten die wij meenden te zijn. Hoewel ik de bijbel verscheidene malen van voor tot achter had gelezen, was ik vijfentwintig jaar lang zo druk bezig geweest dat ik nooit tijd had gevonden om een dergelijke serieuze, gedetailleerde studie van de Schrift te maken. Ik had hier in feite ook nooit de noodzaak toe gevoeld, omdat ik aannam dat anderen dat voor mij deden. De twee cursussen die ik op de Gileadschool had gevolgd waren zo intensief, dat er weinig tijd voor meditatie, onderzoek en analyse overbleef.
Dat ik nu kon beschikken over zowel tijd als hulpmiddelen op het gebied van de bijbel (zoals woordenboeken, commentaren, Hebreeuwse en Griekse concordanties, e.d.) werkte zeer positief. Maar het belangrijkste was het besef dat het noodzakelijk is om zo veel mogelijk de context, de Schrift zelf dus, te laten spreken. Deze zienswijze diende zich niet van de ene op de andere dag aan, maar verdiepte zich over de jaren. Ik kon nu begrijpen waarom de honderd tot tweehonderd jaar oude commentaren in onze bibliotheek op Bethel betrekkelijk tijdloos waren. Alleen al door de vers-voor-vers-benadering werd min of meer de noodzaak geschapen om binnen de context te blijven, waardoor het risico om in sektarische zienswijzen of fantasierijke interpretaties te vervallen, aanzienlijk werd beperkt.
Wat er in het Hulp-boek over ouderlingen en de bestuursvorm van de gemeenten uit bijbelse tijden werd gezegd, week dus sterk af van de opvatting die op dat moment bij Jehovah's Getuigen werd aangetroffen, waar een min of meer monarchistische structuur de overhand had. Rechter Rutherford had in 1932 afgerekend met de regeling zoals die in de Schrift wordt gevonden, waarbij een lichaam van ouderlingen in de gemeente optreedt. Aanleiding hiertoe was een gebrek aan samenwerking van de kant van sommige ouderlingen inzake de programma's en het beleid van het Genootschap.[25] Zijn positie als president gaf Rutherford de benodigde macht om zo te handelen. Alle gemeenten werden uitgenodigd om voor ontbinding van de lichamen van ouderlingen te kiezen en deze door een door het Genootschap aangestelde "dienstleider" te vervangen. Gedurende de daarop volgende veertig jaar waren er geen lichamen van ouderlingen in de gemeenten. Dat is de reden waarom men in de door het Genootschap in 1950 uitgegeven Nieuwe-Wereldvertaling van de bijbel in plaats van "ouderlingen" regelmatig "oudere mannen" leest. Het woord "ouderlingen" was tegen die tijd officieel in diskrediet geraakt.[26] Nadat ik de onderwerpen "Oudere man" en "Opziener" had afgerond, leverde ik mijn werk af. Normaal gesproken vonden president Knorr en vice-president Fred Franz het niet nodig de enorme hoeveelheid kopij voor het Hulp-project door te lezen. Karl Adams, hoofd van de schrijfafdeling, vertelde mij echter dat hij, nadat hij mijn bevindingen had gelezen, naar broeder Knorr was gegaan en had gezegd: "Ik denk dat je dit moet lezen. Er verandert nogal wat mee." Na het gelezen te hebben ging Knorr naar Fred Franz en zei op felle toon: "Wat betekent dit? Betekent het dat wij nu nog alles moeten veranderen?" Fred Franz antwoordde dat hij dacht dat dat niet nodig was en dat de bestaande regeling zonder problemen kon worden gehandhaafd.
Toen Karl Adams mij dit later vertelde, kon ik het nauwelijks geloven. Daarom ging ik op een avond naar de kamer van mijn oom om het hem zelf te vragen. Hij bevestigde dat hij geen noodzaak zag veranderingen aan te brengen. Omdat ik wist dat het complete Hulp-boek die zomer op de districtsvergaderingen zou uitkomen, vroeg ik hem welk effect het naar zijn mening op de broeders zou hebben om te lezen dat er in de gemeenten van de eerste eeuw blijkbaar lichamen van ouderlingen bestonden en dat alle ouderlingen destijds als opziener dienden, om vervolgens te ontdekken dat wij niet van plan waren dat schriftuurlijke voorbeeld te volgen. Hij zei op kalme toon dat hij niet dacht dat het een probleem was en dat de bestaande regeling "in overeenstemming" gebracht kon worden met de informatie uit het Hulp-boek. Ik gaf uiting aan mijn grote bezorgdheid dat dit opzijschuiven van de Schrift de broeders en zusters aan het wankelen kon brengen. Zijn standpunt verdedigend, zette hij uiteen dat broeders enkele tientallen jaren terug al hadden beredeneerd dat, aangezien Christus in 1914 zijn koninkrijksmacht had opgenomen, het heel aannemelijk was dat na die tijd het besturen van aardse aangelegenheden anders geregeld was. Hij voegde eraan toe dat hij nog steeds geloofde dat Christus Jezus de aangelegenheden van zijn aardse dienstknechten wereldwijd zou leiden en besturen door gebruik te maken van, of door het ambt van, slechts één enkele persoon, en dat dit zo zou blijven totdat de Nieuwe Ordening zou aanbreken. De strekking van wat hij zei week zo af van zijn eerdere uitlatingen, dat ik het moeilijk vond beide met elkaar in overeenstemming te brengen.
Enige tijd later echter schreef de vice-president een lezing voor een komend congres. Uit die lezing viel af te leiden dat er toch een verandering zou komen in de manier waarop de gemeenten werden bestuurd. Toen Karl Adams de tekst onder ogen kreeg en begreep wat dit betekende, nam hij direct contact op met broeder Knorr met de boodschap: "Ik denk dat je beter nog eens met broeder Franz kunt gaan spreken, ik geloof dat hij van gedachten veranderd is." Broeder Knorr ging naar hem toe, en broeder Franz was inderdaad van gedachten veranderd. Hiermee kwam een einde aan een regeling die veertig jaar lang van kracht was geweest.

Toen mij het onderwerp "Chronologie" werd toegewezen, stuitten we wederom op ernstige problemen..[27] Een van de belangrijkste leerstellingen van Jehovah's Getuigen is dat de bijbelse profetien naar 1914 vooruitwezen als het jaar waarin de "tijden der heidenen" uit Lukas hoofdstuk eenentwintig, vers 24, zouden eindigen. In dat jaar zou Christus Jezus zijn koninkrijksmacht opnemen en onzichtbaar voor menselijke ogen gaan regeren. In Daniël hoofdstuk vier wordt gesproken over een periode van "zeven tijden". De berekening die tot 1914 leidt, is hierop gebaseerd. Met behulp van andere teksten worden deze "zeven tijden" omgezet naar een periode van 2520 jaar die in 607 v.G.T. begon en in 1914 eindigde. Van het beginpunt, 607 v.G.T., werd aangenomen dat het samenviel met de vernietiging van Jeruzalem door de Babylonische veroveraar Nebukadnezar. Ik wist dat het jaartal 607 v.G.T. specifiek was voor onze publicaties, maar ik wist niet precies waarom.

Maanden van onderzoek zijn aan dat ene onderwerp "Chronologie" besteed. Dit leidde tot het meest omvangrijke onderdeel van het Hulp-boek.[28] Een groot deel van de tijd werd besteed aan pogingen om voor het jaartal 607 v.G.T. tenminste enig bewijs of enige ondersteuning in de wereldgeschiedenis te vinden. Dit jaartal was namelijk van doorslaggevende betekenis voor onze berekeningen van 1914. Charles Ploeger, medewerker op het hoofdbureau en destijds mijn secretaris, ging in de bibliotheken van de stad New York op zoek naar aanwijzingen die het jaartal historisch zouden kunnen onderbouwen.

Wij vonden absoluut niets ter ondersteuning van 607 v.G.T. Alle geschiedschrijvers gaven een tijdstip aan dat twintig jaar later ligt. Voordat ik aan het onderwerp "Archeologie" ging werken, had ik mij niet gerealiseerd dat het aantal kleitabletten, gevonden in het gebied van Mesopotamië en stammend uit de tijd van het oude Babylon, in de tienduizenden liep. Geen van deze tabletten gaf aan dat het Neo-Babylonische rijk (de periode waarbinnen Nebukadnezars heerschappij viel) zich zover terug in de tijd uitstrekte dat ons jaartal 607 v.G.T. voor de vernietiging van Jeruzalem ermee in overeenstemming was. Alles wees erop dat die periode twintig jaar korter was dan in de door ons gepubliceerde chronologie werd aangenomen.[29] Hoewel ik dit verontrustend vond, wilde ik gewoon tegen alle bewijzen in geloven dat onze chronologie juist was. Daarom werd bij het schrijven van dat gedeelte van het Hulp-boek veel tijd en ruimte besteed om de geloofwaardigheid af te zwakken van de archeologische en historische bewijzen die aantoonden dat ons jaartal 607 v.G.T. onjuist was. Met een ander beginpunt zouden onze berekeningen immers niet op 1914 uitkomen.

Charles Ploeger en ik reisden naar Brown University in Providence, Rhode Island, om te spreken met professor Abraham Sachs, een deskundige op het gebied van spijkerschrift. Wij wilden nagaan of wij een leemte of zwakheid konden ontdekken in de sterrenkundige gegevens die in veel van deze teksten voorkomen en erop wezen dat ons jaartal 607 v.G.T. niet correct was. Uiteindelijk werd het ons duidelijk dat, wilden wij inderdaad aan ons jaartal vasthouden, wij zouden hebben moeten aannemen dat de oude geschiedschrijvers - zonder aanwijsbare motieven - hadden samengezworen om de gebeurtenissen verdraaid weer te geven. Als een advocaat die niet om de bewijslast heen kan, probeerde ik opnieuw het vertrouwen in de getuigenverklaringen in de vorm van deze zeer oude teksten over het Neo-Babylonische rijk, die zoveel bewijsmateriaal verschaften, af te zwakken of in diskrediet te brengen..[30] De argumenten die ik naar voren bracht waren eerlijk, maar ik weet dat zij bedoeld waren om een jaartal overeind te houden waar geen historische ondersteuning voor te vinden was.

Dit had tot gevolg dat er in het Hulp-boek toch vele pogingen werden gedaan om loyaal te blijven aan de leer van het Genootschap, ondanks dat wij bepaalde principes hoog in ons vaandel hadden staan. In veel opzichten deed datgene dat wij door ondervinding leerden, óns meer goed dan de publicatie. Toch heeft het boek de interesse van veel Getuigen in de Schrift vergroot. Misschien heeft de toon ervan hier positief toe bijgedragen, misschien de aanpak, de pogingen van de meeste schrijvers om dogmatiek te mijden, de erkenning dat bepaalde zaken van meerdere kanten bekeken kunnen worden, het uitgangspunt niet méér van iets willen maken dan het bewijsmateriaal in alle eerlijkheid toelaat. Toch zijn wij ook hierin van tijd tot tijd beslist te kort geschoten en hebben ons soms laten leiden door vooringenomen ideeën en hebben niet in die mate aan de Schrift vastgehouden als nodig was. Ik weet dat dit ook voor mijzelf gold bij onderwerpen waaraan ik heb gewerkt, zoals "Bestemde tijden der natiën", "Getrouwe en beleidvolle slaaf" en "Grote schare", die alle argumenten bevatten die de geldende leerstellingen in de Wachttorenpublicaties overeind moesten houden. Aangezien deze leerstellingen voor mij in die tijd eenvoudigweg gelijk stonden met "feiten", deed ik onwillekeurig datgene waarover in het voorwoord (dat ik later schreef) gesteld werd dat het niet de doelstelling van het boek is. Op bladzijde 6 van de oorspronkelijke Engelse uitgave onder het kopje "Doel van het boek" staat: "Hulp tot begrip van de bijbel wil niet een dogmatisch of exegetisch werk zijn." Ook wordt erin gezegd dat, voor zover het boek een uitleg geeft van figuurlijke of symbolische uitdrukkingen, dit niet "vooringenomen" werd gedaan of "om leerstellingen overeind te houden". In het algemeen gesproken was dat waar. Maar diepgewortelde overtuigingen deden onze poging om aan deze maatstaf vast te houden soms teniet.

 

In het jaar waarin het voltooide Hulp-boek in het Engels uitkwam, werd ik gevraagd lid te worden van het Besturende Lichaam van Jehovah's Getuigen dat toen in zo'n 205 landen aan de activiteiten van de Getuigen leiding gaf. Tot op dat moment bestond het uit zeven leden die tevens de Bestuursraad vormden van de Watch Tower Bible and Tract Society, een corporatie die in Pennsylvania was opgericht door Charles Taze Russell, haar eerste president.[31] Samen met drie anderen werd ik op 20 oktober 1971 aan het Besturende Lichaam toegevoegd. Het was vooral deze verandering die ertoe bijdroeg dat ik met feiten werd geconfronteerd waarvan ik het bestaan nooit vermoed had.

Veel Jehovah's Getuigen namen aanstoot aan een uitspraak in een artikel in het tijdschrift Time van 22 februari 1982 waarin ik met naam en toenaam werd genoemd. De schrijvers van het artikel vonden de organisatie van Jehovah's Getuigen "gesloten". Dat mag vreemd lijken voor een organisatie die op krachtige wijze activiteiten aanmoedigt die een duidelijk openbaar karakter dragen, namelijk het van-huis-tot-huis werk in steden, dorpen en landstreken over de gehele wereld. De verslaggevers van Time kwamen kennelijk tot deze conclusie omdat het buitengewoon moeilijk bleek te zijn enig commentaar van het internationale hoofdbureau los te krijgen over de kwestie die in het eerste hoofdstuk van dit boek is beschreven.

Het is echter een feit dat zelfs onder Jehovah's Getuigen maar weinigen een duidelijk beeld hebben hoe de organisatie aan de top functioneert. Zij weten niet hoe het Besturende Lichaam, dat aan alle activiteiten ter wereld leiding geeft, vergadert, hoe beslissingen met betrekking tot leerstellingen worden genomen, of deze altijd unaniem worden genomen en wat er wordt gedaan wanneer er een verschil van mening is. Dit alles wordt met een waas van geheimzinnigheid omgeven, want de bijeenkomsten van het Besturende Lichaam vinden achter gesloten deuren plaats. Uit de hele periode van negen jaar waarin ik in het Lichaam zitting had, kan ik mij slechts twee of drie gevallen herinneren waarin anderen dan de leden een gewone zitting van het Lichaam mochten bijwonen. En dat slechts om aan het Besturende Lichaam verslag uit te brengen. Daarna moesten zij vertrekken en zette het Besturende Lichaam de besprekingen in besloten vergadering voort. Dat deze personen iets belangrijks te vertellen hadden betekende nog niet dat zij aan de bespreking erover konden deelnemen. Zo krijgt de gemeenschap van de Getuigen ook nooit informatie van het Genootschap over inkomsten, uitgaven, aankopen of investeringen (ofschoon er jaarlijks wel een kort onkostenverslag in het Jaarboek wordt gegeven).[32]

Een groot aantal zaken die bij veel religieuze organisaties algemeen bekend zijn, zijn dus bij de meerderheid van de Jehovah's Getuigen slechts vaag of helemaal niet bekend. Toch worden de beslissingen van de kleine groep mannen die het Besturende Lichaam vormen, geacht over de gehele wereld toegepast te worden. Deze beslissingen beïnvloeden op dikwijls zeer indringende wijze het leven van de Getuigen.

Dit brengt mij tot de laatste en voornaamste reden voor het schrijven van dit boek, zonder welke de voorgaande van weinig betekenis zijn.

 

VERPLICHTING

"Behandel de mensen zoals u door hen behandeld wilt worden. Want daar komt het volgens de wet van Mozes en volgens de profeten op neer." — Matthéüs 7:12, Groot Nieuws Bijbel

Aan dit door Jezus Christus uitgesproken beginsel is eenieder die zich christen noemt, bij alles wat hij doet, gehouden. Iemand die eerlijk is zal niet beweren dat hij deze woorden volledig kan naleven, en ook ik beweer dat niet. Ik meen echter te kunnen zeggen dat dit boek voortkomt uit een oprecht verlangen om dat beginsel te volgen.

De apostel Paulus zei van zichzelf dat hij bij alle soorten van mensen "in de schuld" stond.[33] Hij voelde een verplichting jegens hen en ook ik voel zo'n verplichting. Wanneer iemand feiten kent die mij zouden kunnen helpen bij het nemen van belangrijke beslissingen, dan zou ik graag zien dat ik hiervan op de hoogte word gebracht. Niet dat die ander voor mij een beslissing zou moeten nemen. Nee, hij zou mij de feiten moeten aanreiken en het verder aan mij moeten overlaten deze te beoordelen. Een vriend zou dat volgens mij doen.

De negen jaren in het Besturende Lichaam hebben grote invloed op mij gehad en in het bijzonder op mijn geweten. Ik raakte in een ernstige crisis en moest een zeer onverwachte beslissing nemen. Het was mijn eigen beslissing en de prijs die ik ervoor moest betalen was hoog, maar ik heb er geen spijt van gekregen. Evenmin betreur ik het dat ik de informatie kreeg die tot die beslissing heeft geleid. Anderen zouden wellicht een andere beslissing hebben genomen en sommigen hebben dat ook gedaan; dat is hun goed recht, iets tussen henzelf en God.

Nadat ik mij in mei 1980 als lid van het Besturende Lichaam had teruggetrokken, kreeg ik talloze telefoontjes van kranten en tijdschriften die inlichtingen vroegen over de situatie in de organisatie. Ik verwees de vragenstellers zonder uitzondering door naar het hoofdbureau in Brooklyn maar kreeg zonder uitzondering te horen dat zij daar al geïnformeerd hadden en "geen commentaar" hadden gekregen. Ik antwoordde eenvoudigweg dat ik niet hun bron van informatie kon zijn. Bijna twee jaar lang bleef ik bij dat standpunt. Wat er in die twee jaar gebeurde, eigenlijk niet eens zozeer wat mijzelf, maar meer wat anderen betreft, deed mij mijn standpunt herzien.

Gedurende die twee jaar werden de beweegredenen, het karakter en het gedrag van personen die het vanwege hun geweten niet met de organisatie eens konden zijn, op de meest vreselijke manieren afgeschilderd. Hun zorg om Gods Woord op de eerste plaats te laten komen, werd als blijk van eerzucht, opstandigheid, trots en zonde tegen God en Christus uitgelegd. Er werd geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat iemand van hen uit oprechtheid handelde, uit liefde voor waarheid, of uit rechtschapenheid jegens God. Er werd geen enkel onderscheid gemaakt, maar allen werden "op één hoop geveegd". Omdat sommigen van wangedrag of een verkeerde instelling hadden blijk gegeven, ging men ervan uit dat allen die de organisatie hadden verlaten zo waren. Er werd absoluut geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat een verkeerde instelling het gevolg kan zijn van frustratie, teleurstelling en pijn. Een enorme geruchtenstroom en zelfs roddel van het laagste allooi ging over de hele wereld onder de Getuigen rond. Getrouwe christenen met hoge morele maatstaven werden ervan beschuldigd partnerruil te bedrijven, homoseksueel te zijn, huichelachtig, of egocentrisch en eropuit hun eigen manier van geloofsbeoefening te stichten. Ouderen werden dikwijls als "geestelijk gestoord" of "seniel" afgedaan.

De enigen die aan een dergelijke berichtgeving tegenwicht konden bieden, bijvoorbeeld door erop te wijzen dat men niet mag uitsluiten dat dergelijke personen oprecht zijn en voor hun geweten uitkomen, of door degenen die de geruchten verspreidden eraan te herinneren hoe weerzinwekkend vals getuigenis in Gods ogen is, hebben in werkelijkheid door wat zij hebben gepubliceerd ertoe bijgedragen dat de geruchten zich alleen maar verder hebben verspreid.

Lees bijvoorbeeld eens wat er in De Wachttoren van 15 december 1981 (de bladzijden 25 en 26) werd gezegd. Dit tijdschrift werd in vele talen en in miljoenen-oplagen over de gehele wereld verspreid.[34]

"Van tijd tot tijd zijn er in de gelederen van Jehovah's volk personen geweest die, evenals de oorspronkelijke Satan, een onafhankelijke vittende houding hebben aangenomen. Zij wensen niet 'schouder aan schouder' met de wereldomvattende broederschap dienst te verrichten. (Vergelijk Efeziërs 2:19-22.) In plaats daarvan bieden zij een 'weerspannige schouder' aan Jehovah's woorden (Zacharia 7:11, 12). Terwijl deze hoogmoedigen zich schimpend uitlaten over het patroon van de 'zuivere taal', taal die Jehovah zijn volk in de afgelopen eeuw zo goedgunstig heeft geleerd, trachten zij de 'schapen' weg te trekken van de ene internationale 'kudde' die Jezus op aarde heeft bijeengebracht (Johannes 10:7-10, 16). Zij proberen twijfel te zaaien en nietsvermoedende personen te scheiden van de overvloedige 'tafel' van geestelijk voedsel in de Koninkrijkszalen van Jehovah's Getuigen, waar het werkelijk aan 'niets ontbreekt'. (Psalm 23:1-6) Zij zeggen dat het voldoende is om enkel de bijbel te lezen, hetzij alleen of in kleine groepjes thuis. Maar vreemd genoeg zijn zij door zulk 'bijbellezen' helemaal teruggekeerd tot de afvallige leerstellingen die honderd jaar geleden in de schriftverklaringen van de geestelijken van de christenheid werden uiteengezet, terwijl sommigen zelfs weer de feesten van de christenheid zijn gaan vieren, zoals de Romeinse Saturnalia van 25 december! Jezus en zijn apostelen hebben tegen zulke wettelozen gewaarschuwd. - Matth. 24:11-13; Hand. 20:28-30; 2 Petr. 2:1, 22."

Aldus wordt in één paragraaf van personen gezegd dat zij evenals Satan, onafhankelijk, vittend, weerspannig, schimpend, hoogmoedig, afvallig en wetteloos zijn. Wat hebben zij in werkelijkheid gedaan dat zij deze beschuldigingen verdienen? Onder het "slechte" waarvan sprake is, wordt begrepen dat zij het op een niet nader genoemde wijze met bepaalde niet nader genoemde aspecten van de leerstellingen van de organisatie oneens zijn; tevens dat zij vinden dat er naast Gods geïnspireerde Woord niet nog iets nodig is en dat het beleggen van grote vergaderingen in zalen niet datgene is waarop het aankomt.

Zouden deze dingen op zich iemand als "een Satan" kunnen kwalificeren? Er is in het bovenstaande niets te vinden dat anders doet vermoeden. Hoe ongelofelijk het ook mag klinken, voor veel Getuigen - ouderlingen en reizende vertegenwoordigers inbegrepen - is hiermee voldoende gezegd om hen in deze hoek te plaatsen en hen dienovereenkomstig te behandelen.

De volgende tabel geeft een overzicht van de wereldwijde activiteit van Jehovah's Getuigen, cijfers die afkomstig zijn uit de verslagen van het Besturende Lichaam. Over de periode van 1970 tot en met 1979 is in deze tabel het aantal personen aangegeven dat in een bepaald jaar gedoopt werd en het totale aantal personen dat in dat jaar actief met de organisatie was verbonden.

jaar

gedoopt

totaal aantal dat
bericht inleverde

1970

164.193

1.384.782

1971

149.808

1.510.245

1972

163.123

1.596.442

1973

193.990

1.656.673

1974

297.872

1.880.713

1975

295.073

2.062.449

1976

196.656

2.138.537

1977

124.459

2.117.194

1978

95.052

2.086.698

1979

113.672

2.097.070

Gedoopt in tien jaar:

1.793.898

 

Men ziet dat in een periode van tien jaar, eindigend in 1979, er in totaal 1.793.898 personen werden gedoopt. De organisatie hanteert als regel dat elk jaar 1% van de met haar verbonden personen sterft. Als wij dit jaar voor jaar uitwerken, betekent dit een verlies voor de organisatie van naar schatting 185.308 personen in tien jaar. Trekken wij dit aantal af van het aantal personen dat in deze periode werd gedoopt, dan houden wij als groeicijfer over die tien jaar een aantal van 1.608.590 personen over, aangenomen dat zij allen in de organisatie zijn gebleven.

Wat zien wij echter? Als wij 1.608.590 optellen bij het aantal actieve personen in het jaar vóór dat decennium, namelijk 1.256.784 personen (in 1969), dan brengt dit ons op een totaal van 2.865.374 personen die in 1979 met de organisatie verbonden hadden moeten zijn. De tabel laat echter zien dat er in dat jaar slechts 2.097.070 personen met de organisatie verbonden waren. Dit betekent dat gedurende die tien jaar zo'n 768.304 personen de organisatie hebben verlaten of inactief zijn geworden. Dit komt neer op vier van de tien personen die in die periode werden gedoopt. Of anders uitgedrukt, op iedere drie personen die nog in de organisatie waren, was er één vertrokken of inactief geworden.

De redenen voor dit grote verloop zijn legio. Ik maak mij geen illusies dat elk van de meer dan een half miljoen personen die de organisatie in deze tien jaar hebben verlaten, dit vanwege het geweten deed of dat eenieder van hen bescheiden was en oprecht gemotiveerd en waarheid belangrijker achtte dan zichzelf. Velen waren duidelijk niet zo. Sommigen zijn na hun vertrek, of daarvoor al, een immoreel leven gaan leiden. Anderen, die de organisatie hebben verlaten omdat zij het met bepaalde dingen niet eens waren, hebben dezelfde fouten gemaakt als waartegen zij in het geweer kwamen en haalden hun gram door zich van beschimpingen, halve waarheden en overdrijving te bedienen. Sommigen hebben zelfs hun toevlucht gezocht tot het verstoren van vergaderingen en congressen van Jehovah's Getuigen, een gedrag dat ik ten zeerste afkeur. Persoonlijk ken ik echter heel veel personen die niet zo zijn, die in alles blijk geven fatsoenlijke, godvrezende, bewogen mensen te zijn. Het was hun niet om hun eigenbelang te doen, aangezien zij door het standpunt dat zij innamen en de koers die zij daarna hebben gevolgd, alleen maar wat te verliezen en niets te winnen hadden.

Wat hen in veel gevallen verontrustte was niet de liefdeloze behandeling waarmee zij zelf te maken hadden gekregen. Het probleem was veeleer dat zij zagen dat ánderen zo behandeld werden, dat mensen moesten lijden onder de starheid, de kleingeestigheid, ja, de arrogantie van de leidinggevenden (ouderlingen zowel als anderen). Het probleem was dat zij de pijnlijke gevolgen onder ogen moesten zien van sommige verordeningen van de organisatie waarvoor geen solide, schriftuurlijke basis bestond. In plaats van op een vervelende, rancuneuze wijze hun beklag te doen, hebben zij eenvoudigweg om meer mededogen gevraagd en ervoor gepleit nog meer het voorbeeld van Gods eigen Zoon, de Meester van het christelijke huisgezin des geloofs na te volgen.

Als het om de oprechtheid van iemands motieven gaat, dan denk ik dat deze bezorgdheid jegens anderen doorslaggevend is. Maar ook de zorg om waarheid, de zorg om zich niet aan een onjuiste uitleg van Gods eigen Woord schuldig te maken, de zorg om niet huichelachtig te zijn en te doen voorkomen dat men iets gelooft waar men in werkelijkheid niet achter staat, iets ondersteunt waarvan het geweten zegt dat het niet ondersteund kán worden, iets veroordeelt waarvan men niet overtuigd is dat de Schrift zelf het veroordeelt - zo'n zorg kan, denk ik, aangeven dat iemand die een dergelijk standpunt inneemt, oprecht gemotiveerd is. Ik ken veel personen die dat duidelijk zijn, maar toch het etiket "afvallig", "antichrist" of "instrument van Satan" krijgen opgeplakt. In al deze gevallen worden zij stuk voor stuk alleen al zo bestempeld, omdat zij het in alle eerlijkheid niet met alle leerstellingen en regels van de organisatie eens konden zijn.

Tegenover zulke mensen voel ik een verplichting. In praktisch alle gevallen moesten zij in een besloten vergadering voor een kleine groep van drie tot vijf mannen (een "rechterlijk comité") verschijnen. Degenen die als getuigen optraden mochten slechts een verklaring afleggen en niet bij de bespreking zelf aanwezig zijn. Later werd er in de gemeente een korte bekendmaking voorgelezen dat zij als "afvalligen" waren uitgesloten. Daarin werd niets gezegd over de getuigenissen en niets over bewijzen die een actie tot uitsluiting rechtvaardigden. Na het voorlezen ervan mocht geen enkele Getuige meer met de uitgesloten personen spreken en werd de uitgeslotenen elke mogelijkheid ontnomen een verklaring tegenover vrienden en verwanten af te leggen. Hadden zij dit gedaan voordat zij werden uitgesloten, dan zou hen verweten zijn dat zij "volgelingen probeerden te maken", "de eenheid van de organisatie probeerden te ondermijnen", "verdeeldheid zaaiden" of "een sekte aan het vormen waren". Had iemand met hen gesproken nadat zij waren uitgesloten, dan zou die persoon zichzelf in opspraak hebben gebracht en ook voor uitsluiting in aanmerking zijn gekomen.

Aldus wordt bereikt dat de afvallige op effectieve wijze in "quarantaine" wordt gehouden waardoor iedere discussie over de zaak wordt lamgelegd. Het rapport van de uitsluiting met al het naar voren gebrachte bewijsmateriaal ligt daarna in een van de vele, omvangrijke archieven van de dienstafdeling in Brooklyn (of in de archieven van een van de bijkantoren) en draagt het stempel: "Niet Vernietigen". Dit archief, waarin de aanklachten tegen personen zijn opgenomen, is, net als het verhoor, geheim en voor niemand toegankelijk.

In de Schrift lezen we het volgende: "Een ware metgezel heeft te allen tijde lief, en is een broeder die geboren wordt voor [de tijd] dat er benauwdheid is."[35] Er is een tijd geweest dat ik meende veel van zulke vrienden te hebben. Maar toen ik zodanig met mijn geweten in conflict raakte dat ik een beslissing moest nemen, bleek dat ik er maar enkele had. Nochtans betekenden die enkelen veel voor mij, of zij zich nu met veel of met weinig woorden voor mij hebben ingezet. Omdat ik een vooraanstaande positie heb bekleed, zijn er mensen die naar mij informeren. Om personen die geen vooraanstaande positie hebben gehad, bekommert bijna niemand zich echter, ook al zijn zij door eenzelfde dal gegaan en hebben zij dezelfde prijs moeten betalen en dezelfde strijd moeten voeren.

Wat moet het voor een moeder betekenen die een dochter het leven heeft geschonken, haar heeft gezoogd, haar tijdens ziekte heeft verzorgd, haar in haar vormingsjaren heeft begeleid, met haar problemen heeft meegeleefd, met haar momenten van teleurstelling en verdriet heeft meegevoeld, tranen met haar heeft gedeeld - wat moet het voor die moeder betekenen wanneer haar volwassen dochter haar plotseling verstoot, en dat alleen omdat haar moeder aan haar geweten en aan God trouw wilde blijven?

Wat moet het een vader of moeder wel niet doen wanneer een zoon of dochter trouwt en zij om dezelfde reden te horen krijgen: "Het lijkt ons beter dat jullie niet op de bruiloft komen", of wanneer hun dochter een kind ter wereld heeft gebracht en zij te horen krijgen dat zij maar beter niet kunnen komen om hun kleinkind te zien?

Dit zijn geen verzinsels. Dit overkomt vele ouders die met Jehovah's Getuigen verbonden zijn geweest. Ik geef hier slechts het voorbeeld van een moeder in Pennsylvania die schreef:

"Ik heb getrouwde kinderen in de organisatie. Nadat ik mij teruggetrokken had, was hun houding ten opzichte van mij niet veranderd. Zij boden mij zelfs aan om voor een rustperiode bij hen in huis te komen. Maar vanaf het moment dat het bekend werd gemaakt [de gedetailleerde instructies in De Wachttoren van 1 december 1981 over omgang met mensen die zichzelf hebben teruggetrokken], word ik door hen gemeden en willen zij niet meer telefonisch met mij spreken of op een andere manier contact met mij hebben. Eigenlijk moet ik er iets aan doen, maar ik weet niet wat. Uit angst iets fout te doen en hen nog verder van mij af te stoten doe ik maar niets. Ik bel hen niet op, omdat ik bang ben dat zij een geheim nummer zullen aanvragen, en ik schrijf hen niet, zoals ik al zei uit vrees iets te zeggen waardoor zij zich aangevallen voelen. Ik moest in deze periode vanwege emotionele uitputting opgenomen worden, en moest ook nog een andere crisis doormaken, zodat de gebeurtenissen, die mij helaas stuk voor stuk vreselijk aangrepen, zich in een hoog tempo voltrokken.

U kunt misschien met mij meevoelen wat ik doormaak. Ik weet niet hoe ik met het verlies van mijn kinderen (en toekomstige kleinkinderen) moet omgaan. Het verlies is ondraaglijk."

Als mijn vroegere vooraanstaande positie er thans toe kan bijdragen dat zulke personen meer open tegemoet worden getreden en anderen kan helpen hun houding ten opzichte van zulke mensen te herzien, dan denk ik dat deze toch nog ergens goed voor is geweest.

Ik denk hierbij aan Paulus' woorden toen hij zei:

"Voor God zijn we een open boek, maar hopelijk ook voor u, als u een eerlijk geweten hebt. Niet dat we onszelf opnieuw bij u aanbevelen; nee, we geven u juist de gelegenheid met recht en reden trots op ons te zijn. Dan kunt u hen van antwoord dienen die prat gaan op uiterlijkheden en niet op wat een mens innerlijk waard is."

"Stel u voor ons open. We hebben niemand onrecht gedaan, niemand geruïneerd, niemand uitgebuit. Ik zeg dat niet om u ergens van te beschuldigen. Ik heb al eerder opgemerkt dat u ons zo na aan het hart ligt dat we voor mijn besef altijd samen zijn, in dood en in leven."[36]

Als de informatie in dit boek ertoe kan bijdragen dat de kinderen van één zo'n moeder zich niet meer voor haar zouden schamen, maar trots op haar zouden zijn omdat zij aan haar geweten vasthield, dan zou het de moeite van het schrijven van dit boek alleszins waard zijn geweest.

Hiermee is de belangrijkste reden aangegeven waarom in dit boek wordt beschreven wat ik gedurende de negen jaar dat ik lid was van het Besturende Lichaam van Jehovah's Getuigen, heb meegemaakt. Hierover te schrijven blijkt een voorwaarde te zijn om tot de kern van een probleem te komen dat aan beide zijden zoveel hartzeer veroorzaakt.

Wat ik schrijf is niet bedoeld om op de een of andere wijze "onthullingen" te doen. Hoewel sommige dingen mij schokten, worden zij niet naar voren gebracht vanwege het mogelijke schokeffect. Ik breng ze naar voren omdat zij uiterst fundamentele problemen en zeer ernstige zaken belichten en verduidelijken. Zij laten zien tot welke extreme situaties loyaliteit aan een organisatie kan leiden en hoe het komt dat mensen die vriendelijk van aard zijn en goede bedoelingen hebben, beslissingen en maatregelen kunnen nemen die liefdeloos, onrechtvaardig en soms zelfs wreed zijn. Waar dat voor een geloofwaardige presentatie van de feiten nodig is, zullen in het algemeen namen, alsook plaats en datering worden genoemd. Ik ben er zeker van dat als ik dit niet doe, velen mijn woorden in twijfel zullen trekken of ze naast zich neer zullen leggen. Waar dit niet strikt noodzakelijk is en waar de gegeven informatie onnodig problemen voor personen kan veroorzaken, zullen namen en andere aanduidingen niet vermeld worden. Karakterbeschrijvingen worden slechts gegeven ter bevordering van de beeldvorming. Als sommige personen, zoals Nathan Knorr en Fred Franz, vaak worden geciteerd, komt dit omdat zij veel te zeggen hadden en omdat hetgeen zij zeiden, grotere invloed en gevolgen had dan dat wat anderen zeiden. Sommigen, zoals Lyman Swingle en Karl Adams, komen wat vaker aan het woord dan anderen omdat mijn werk mij vaker met hen in contact bracht.

Ik heb geprobeerd uitspraken getrouw weer te geven en ze niet uit hun verband te rukken. Ik heb niet gepoogd er een betekenis in te leggen die er niet in zat. Ik geloof dat de aanhalingen de betreffende personen typeren en dat zij een beeld geven van hun kijk op de zaken, hun benadering en persoonlijkheid. Een paar citaten heb ik echter anoniem gehouden, daarbij inbegrepen bepaalde aanhalingen van leden van het Besturende Lichaam - soms omdat ik onnodige moeilijkheden voor de betreffende personen of degenen die nauw met hen verbonden zijn, wilde vermijden, soms uit achting voor bepaalde, mogelijk tragische omstandigheden waarin een bepaalde persoon zich bevond. Het zal duidelijk zijn dat het onmogelijk was voortdurend anonieme aanhalingen te doen zonder het verslag aan waarde te laten inboeten. Ook geloof ik dat niemand van ons kan verwachten geheel van de verantwoordelijkheid ontheven te worden waar het in Jezus' woorden om gaat: "Ik verzeker u: op de dag van het oordeel moeten de mensen verantwoording afleggen voor elk nutteloos woord dat ze gezegd hebben. Uw eigen woorden zullen u vrij spreken; uw eigen woorden zullen u veroordelen."[37] Wij kunnen om vergeving vragen voor de verkeerde of kwetsende dingen die wij hebben gezegd, en het ook krijgen. Maar wij blijven ervoor verantwoordelijk.

Sommigen zullen wellicht oordelen dat ik door bepaalde zaken openbaar te maken de vuile was buiten hang. Vreemd genoeg hebben diezelfde personen er in het algemeen geen probleem mee de vuile was van andere religieuze organisaties buiten te hangen en schenken er soms zelfs veel aandacht aan door zulke zaken wereldwijd te publiceren. Zij vinden daarentegen dat de zaken die binnen hun eigen religieuze organisatie plaatsvinden, niet naar buiten mogen komen.

De harde realiteit is echter dat er vandaag de dag onder Jehovah's Getuigen eenvoudigweg geen mogelijkheid bestaat om zulke zaken te bespreken. Van eenieder die dit toch probeert, zal worden gezegd dat hij een opstandige geest aan de dag legt, en dit zou slechts tot nog meer uitsluitingen leiden. Aangezien er binnen de organisatie niet over gesproken kan worden, betekent dit dat ze blijven liggen of worden genegeerd als er ook buiten de organisatie niet over gesproken wordt. Sommigen zouden dat natuurlijk graag zien, maar is dat juist?

Terecht vertrouwt een christen erop dat God alle dingen ziet en dat Hij over alle dingen de ware en beslissende Rechter is. Onmiskenbaar kan alleen Hij alle fouten die zijn begaan volledig en definitief rechtzetten. Er bestaat geen enkele rechtvaardiging voor vergeldingsacties of scheldkanonnades. Er is geen ruimte voor "lasterpraktijken". De Schrift laat hier geen twijfel over bestaan.[38] Betekent dit nu dat er volledig moet worden gezwegen over onrecht? Moet men zwijgen wanneer er verkeerde dingen worden gepropageerd in de naam van God? Geeft iemand die daarover toch spreekt misschien blijk van "minachting voor autoriteit die door God is ingesteld"?[39]

Het standpunt van de organisatie is, dat er van onrechtvaardigheid geen sprake is, dat alles in overeenstemming met de Schrift gebeurt en dat de Schrift in feite voorschrijft dat het zo moet gebeuren. Als dat zo is, dan zou het geen bezwaar mogen zijn de dingen openlijk te bespreken. Dat zou er in feite alleen maar toe leiden dat komt vast te staan dat de organisatie correct handelt. Bovendien zou dat haar ontlasten van de beschuldiging onrechtvaardig te zijn. Alleen personen die werkelijk voor onrecht verantwoordelijk zijn, geven er de voorkeur aan te zwijgen en willen dit ook anderen opleggen. Zowel dictatoriale regeringen als autoritaire religieuze organisaties maken en maakten zich hier in heden en verleden vaak schuldig aan.

Is het volgens de bijbel verkeerd om op fouten te wijzen van de zijde van personen op verantwoordelijke posities? Ik denk het niet. De Hebreeuwse profeten hebben dikwijls naar zulke personen gewezen, waarbij zij aangaven waar van Gods maatstaven werd afgeweken en welke problemen hierdoor ontstonden. Jehovah's Getuigen hebben vaak aangevoerd dat deze oprechtheid en openheid bewijst dat de bijbel waarheid voorop stelt en werkelijk Gods Boek genoemd kan worden.[40]

En hoe staat het met Jezus' apostelen en discipelen? Het was juist de gezagsstructuur van Gods verbondsvolk zélf - het Sanhedrin, de ouderlingen en het door God ingestelde priesterlijke gezag - die met kracht inging tegen de apostelen, die verkondigden dat Jezus geen eerlijke rechtszaak had gekregen.[41] Zowel de Hebreeuwse profeten als de christelijke discipelen stelden onrecht aan de kaak uit respect voor, en in gehoorzaamheid aan een hogere autoriteit, maar ook in het belang van de mensen die er recht op hadden geïnformeerd te zijn.

Het is duidelijk dat vandaag de dag niemand van godswege een speciale aanstelling als profeet of apostel heeft gekregen. Men behoeft echter geen profeet te zijn om het voorbeeld van Gods profeten te volgen. Anders zouden Jezus' woorden hun betekenis verliezen, toen hij degenen op wie smaad werd geworpen en over wie allerlei kwaad werd gezegd, aanmoedigde zich te verblijden, zeggende: "Zo immers hebben zij de profeten vóór u vervolgd."[42] Juist omdat die christenen een soortgelijke koers volgden, werden zij op dezelfde manier bejegend. Men hoeft ook geen apostel te zijn om het voorbeeld van de apostelen te volgen, noch hoeft men een Messias te zijn, of zich als zodanig voor te doen, om in de voetsporen van Jezus Christus te treden.[43]

Er bestaat natuurlijk een hemelsbreed verschil tussen wat men Gods Zoon aandeed en wat personen in de hedendaagse situatie hebben meegemaakt, zowel in betekenis als in de gevolgen ervan. Maar het beginsel dat misstanden openlijk aan de kaak gesteld dienen te worden, een beginsel dat in de hierboven genoemde voorbeelden Gods goedkeuring kreeg, lijkt ook thans nog van kracht te zijn. Deze voorbeelden laten op zijn minst zien dat Hij het beslist niet afkeurt dat op onrecht en misleiding wordt gewezen, vooropgesteld dat dit met de bedoeling gebeurt om mensen te helpen en hen te wijzen op feiten die tot juiste beslissingen kunnen leiden. Het Engelse spreekwoord: "Het kwade krijgt de overhand als goede mensen zwijgen", lijkt hier op te gaan.

Hoe ernstig de zaken ook zijn die in dit boek worden besproken, zij vormen niet de enige reden waarom ik tot een beslissing kwam. Zij hebben mij er echter wel toe aangezet de betekenis van belangrijke gedeelten en leerstellingen van de bijbel ernstiger dan ooit tevoren te overdenken: - waarom de apostel Paulus zo'n nadruk legde op redding door geloof en "niet door werken waardoor niemand een reden heeft om te roemen", - wat het werkelijke verschil is tussen de rechtschapenheid die voortkomt uit strikte gehoorzaamheid aan de wet en de rechtschapenheid die uit Gods genade of onverdiende goedheid voortkomt, - welke belangrijke rol Gods Zoon speelt als Hoofd van de christelijke gemeente, - wat het werkelijke doel van de gemeente is, - wat de reden is waarom God daarin autoriteit toestaat, - hoe autoriteit kan worden misbruikt. De dingen die ik als lid van het Besturende Lichaam van Jehovah's Getuigen, als lid van de leidende kern, heb meegemaakt deden mij meer dan ooit tevoren het vitale belang van deze bijbelse leerstellingen inzien.

Vele andere Jehovah's Getuigen, die niet over de informatie beschikken waarin dit boek voorziet, zijn voor hetzelfde dilemma komen te staan en hebben een beslissing genomen louter op basis van wat zij in de bijbel hebben gelezen. Anderen echter krijgen te maken met een ernstig gewetensconflict en zijn onzeker. Zij worden geplaagd door onduidelijke angstgevoelens, ja, zelfs schuldgevoelens. Ik hoop dat dit boek voor hen een hulp mag zijn, en ik vind dat ik het hun verschuldigd ben. Het wordt hun aangeboden om het te gebruiken in onderworpenheid aan de leiding van Gods geest en woord en in overeenstemming met hun geweten.

 

© Copyright Raymond Franz

 

Voetnoten:

 

  1. ^ 2 Korinthiërs 12:11, Groot Nieuws Bijbel; ook 3:1, 2; 5:12, 13; 6:4-10; 11:21-29.

  2. ^ Face the Facts, blz. 3.
  3. ^ Idem, blz. 7, 8. (Tegenwoordig beschouwen Jehovah's Getuigen het woord "religie" als een aanvaardbare term voor ware aanbidding.)
  4. ^ Idem, blz. 9. (De zienswijze was toen dat, aangezien Satans machtsperiode in 1914 eindigde, in deze betekenis de "wereld eindigde". De publicaties van het Genootschap verkondigen dit niet meer.)
  5. ^ Idem, blz. 16, 17, 27. (Het Genootschap geeft nu een andere uitleg aan "het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt" (Matthéüs 24:15), hier weergegeven met "monsterlijke ding".)
  6. ^ Idem, blz. 40, 41. (Aan de ark wordt thans niet meer dezelfde symbolische betekenis toegekend als toen, ofschoon de rol van de organisatie als middel tot redding, zoals toen gepresenteerd, in essentie dezelfde is gebleven.)
  7. ^ Idem, blz. 46, 47.
  8. ^ Ik trouwde pas in 1959, op 36-jarige leeftijd. Mijn vrouw en ik hebben geen kinderen, omdat wij gedurende het grootste gedeelte van ons huwelijk zorgvuldig anti-conceptie toepasten.
  9. ^ Zie het Jaarboek van Jehovah's Getuigen 1976, blz. 188, alsook het boekje Theocracy gepubliceerd in 1941, blz. 44, 45.
  10. ^ Kinderen, blz. 346. In het Engels uitgegeven in 1941.
  11. ^ Zie The Watchtower van 15 september 1941, blz 288.
  12. ^ Speciale pioniers" zijn volle-tijdvertegenwoordigers van het Genootschap met een speciale toewijzing, een hoger uren-quotum en een maandelijkse toelage om in het onderhoud te voorzien.
  13. ^ Op het aanvraagformulier voor deze toelage moest worden aangegeven wat als bijdragen voor de lectuur was ontvangen, wat men had uitgegeven en het verschil. Omdat het verschil soms minder was dan vijftien dollar, leek het mij correct om minder te vragen. Dit leidde er echter toe dat ik voortdurend minder ging uitgeven en daardoor een steeds kleinere toelage vroeg. Later ontdekte ik dat de meeste "speciale pioniers" gewoon de vijftien dollar aanvroegen.
  14. ^ Zie het boek Redding, in het Engels gepubliceerd in 1939, blz. 326, 327.
  15. ^ Niet veel jaren later werd Beth Sarim verkocht. Het geloof in de terugkeer van de "oude getrouwen" vóór Armageddon werd ook opzij gezet.
  16. ^ In beginsel was dezelfde regel voor het internationale hoofdbureau en alle bijkantoren van toepassing. In het midden van de jaren vijftig werd deze regel veranderd; Knorr trouwde toen zelf.
  17. ^ Ofschoon ik zeker niet klein was, woog ik gedurende de periode dat ik in het Caribische gebied verbleef, slechts ongeveer 53 kilo. Ik kon verscheidene tijdschriften onder een dubbel stel onderkleren om mijn lichaam binden en ik kon in mijn half-lange onderbroek een opengeslagen boek van 384 bladzijden opbergen, zonder dat dit opviel. Het enige probleem was dat, als ik in het vliegtuig zat, de hoeken van het geopende boek in mijn dijen staken, wat enig ongemak veroorzaakte.
  18. ^ De generaal ontving mij in vol ornaat, met al zijn medailles op (vele daarvan - zo niet de meeste - had hij zichzelf opgespeld). Toen hij begreep wat mijn eigenlijke boodschap was, kwam er vrij snel een einde aan het onderhoud. Het gesprek liet kennelijk wel een goede indruk achter, aangezien enige tijd later het verbod voor ongeveer een jaar werd opgeheven, maar daarna weer van kracht werd.
  19. ^ 2 Korinthiërs 6:4-18, Jerusalem Bible.
  20. ^ Spreuken 18:13.
  21. ^ Knokkelkoorts (of dengue) wordt, net als malaria, door muskieten overgebracht maar verloopt goedaardig. Op mij had de ziekte echter een blijvend nadelig effect, mogelijk ten gevolge van roodvonk in mijn kinderjaren.
  22. ^ [Een Nederlandse vertaling kwam gedurende 1982 tot 1991 in acht delen uit onder de titel Hulp tot begrip van de bijbel. Volgens het voorwoord hierin is deze vertaling "een verkorte uitgave" van de Engelse versie. - vert.] De onderwerpen werden ons door Karl Adams, opziener van de afdeling, toegewezen. Aid to Bible Understanding werd in 1988 vervangen door Insight on the Scriptures, een tweedelig werk met slechts geringe herzieningen. [Het eerste deel van Insight on the Scriptures kwam in 1995 in het Nederlands uit onder de titel Inzicht in de Schrift. - vert.]
  23. ^ Ik kon moeilijk geloven dat hij het serieus meende, want hij maakte zelf van deze commentaren gebruik en ik wist dat ze ook vaak door Fred Franz werden gebruikt.
  24. ^ In latere uitgaven van de Nieuwe-Wereldvertaling is deze toevoeging geschrapt. In de eerste uitgaven was te lezen: "Bovendien, stelden zij voor hen in de gemeente oudere mannen in een ambt aan, en onder bidden en vasten droegen zij hen aan Jehovah op, in wie zij waren gaan geloven."
  25. ^ In het algemeen wordt ter rechtvaardiging hiervan de nadruk gelegd op het gebrek aan bereidwilligheid van sommige ouderlingen om deel te nemen aan het van-deur-tot-deur-getuigenis, hetgeen toen sterk werd gepropageerd. Zij worden afgeschilderd als mannen die alleen maar in het leiden van vergaderingen en het houden van toespraken geïnteresseerd waren. Er wordt echter nooit vermeld dat rechter Rutherford, de Wachttorenpresident, zich op precies dezelfde manier gedroeg. Het heette dat zijn verantwoordelijkheden het hem niet toestonden om een aandeel te hebben aan het van-deur-tot-deur-werk.
  26. ^ Latere uitgaven van de Nieuwe-Wereldvertaling gebruiken de uitdrukking "ouderlingen", maar dan alleen in het bijbelboek Openbaring, in teksten die verwijzen naar de 24 ouderlingen bij Gods troon.
  27. ^ Ook de meeste geschiedkundige onderwerpen werden aan mij toegewezen, zoals die over de heersers en de geschiedenis van Egypte, Assyrië, Babylon (alleen de heersers), Medo-Perzië en andere.
  28. ^ Het besloeg 27 bladzijden (322 t/m 348). In de herziene uitgave van 1988 [Insight on the Scriptures; in 1995 in het Nederlands onder de titel Inzicht in de Schrift uitgekomen - vert.] werd dit teruggebracht tot 20 bladzijden, de meest drastische herziening in deze uitgave. vert.
  29. ^ In de oorspronkelijke Engelse uitgave van Hulp tot begrip van de bijbel (blz. 327) wordt over de datering van het Neo-Babylonische rijk en de verwoesting van Jeruzalem gezegd: "Door vanaf Nisan 538 v.G.T. [de val van het Neo-Babylonische rijk] terug te rekenen, plaatsen historici daarom Nebopolassars eerste jaar in 625 v.G.T. [Nebopolassar was de vader van Nebukadnezar] en Nebukadnezars eerste jaar in 604. De verwoesting van Jeruzalem wordt door sommigen in 586, door anderen in 587 v.G.T. geplaatst." (De bladzijden 324-332 zijn niet in de Nederlandse vertaling van het naslagwerk verschenen.)
  30. ^ Aid to Bible Understanding, blz. 326-328, 330, 331. [Niet in Hulp tot begrip van de bijbel opgenomen - vert.]
  31. ^ In hoofdstuk 3 en 4 wordt op de functie van de corporatie (van het Latijnse corpus; wettelijk lichaam) verder ingegaan.
  32. ^ In 1978 werd in een financieel verslag aan het Besturende Lichaam, 332 miljoen dollar aan activa (bezittingen, deposito's en dergelijke) aangegeven. Ook de meeste leden van het Besturende Lichaam hebben maar weinig idee hoe het financiële bezit van de organisatie opgebouwd is.
  33. ^ Romeinen 1:14.
  34. ^ Exodus 20:16; Leviticus 19:16; Psalm 15:3; 1 Petrus 2:21-23.
  35. ^ Spreuken 17:17.
  36. ^ 2 Korinthiërs 5:11, 12; 7:2, 3, Groot Nieuws Bijbel.
  37. ^ Matthéüs 12:36, 37, Groot Nieuws Bijbel.
  38. ^ Psalm 37:5-9, 32, 33; Romeinen 12:17-21; 1 Petrus 2:21-23.
  39. ^ In De Wachttoren van 15 november 1982 wordt in een bespreking van Judas' opmerkingen over degenen die "schimpend spreken over heerlijken" (vers 8), verklaard dat onder deze heerlijken ook de "aangestelde christelijke opzieners" begrepen zijn (blz. 28, paragraaf 15) en wordt gewaarschuwd voor "de neiging om de door God geschonken autoriteit te minachten". Zie ook de informatie in het kader op bladzijde 29 van die uitgave.
  40. ^ Zie het boek "De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig", uitgegeven in 1968, blz. 341, paragraaf 21.
  41. ^ Handelingen 4:5-23; 5:17-40.
  42. ^ Matthéüs 5:11, 12, vergelijk Jakobus 5:10, 11.
  43. ^ 1 Korinthiërs 11:1; Efeziërs 5:1; 1 Petrus 2:21.

Gewetensconflict

Gerelateerd