door Raymond Franz
Voormalig lid van het Besturend Lichaam van Jehovah's Getuigen
Hoofdstuk 4:
INTERNE OPSCHUDDING EN REORGANISATIE
"Trek u derhalve nooit aan louter mensen op."
"Over al wat menselijk is valt niet te roemen."
DE ontwikkelingen werden ongetwijfeld op gang gebracht door wat er in het boek Hulp tot begrip van de bijbel over ouderlingen werd gezegd. Tot dan toe hadden de gemeenten onder toezicht gestaan van één enkele persoon, de "gemeente-opziener". Toen hij werd vervangen door een lichaam van ouderlingen, riep dat onvermijdelijk vragen op over de structuur van de bijkantoren waar één man "opziener" was over een heel land, zoals een bisschop of aartsbisschop de supervisie heeft over een groot gebied dat uit vele parochies bestaat. En het hoofdbureau had zijn president, die ik zelf een keer (tijdens een school voor bijkantooropzieners in Brooklyn) "de presiderende opziener voor alle gemeenten over de gehele aarde" had genoemd.[1]
De lezing over "de staart die met de hond kwispelt" en de artikelen in De Wachttoren waren er duidelijk op gericht de tegenstelling tussen de situatie in de gemeenten en die op het internationale hoofdbureau weg te redeneren. Het is vrijwel zeker dat deze artikelen tegelijkertijd bedoeld waren als signaal aan de stemgerechtigde leden van de corporatie dat zij niet moesten trachten hun stemrecht te gebruiken om veranderingen in de organisatiestructuur van het hoofdbureau aan te brengen, of dat zij zich niet moesten uitspreken over het lidmaatschap van het Besturende Lichaam en de taken van het Lichaam.
In 1971, het jaar waarin de genoemde lezing werd gehouden, besloot president Knorr het boek Organisatie voor de Koninkrijksprediking en het maken van discipelen ter beoordeling en goedkeuring aan het Besturende Lichaam voor te leggen. Dit is een soort kerkelijk handboek waarin de structuur en het beleid beschreven worden zoals deze in de gehele organisatie, beginnend bij het hoofdbureau, via de bijkantoren, de districten en de kringen tot aan de gemeenten toe, doorgevoerd zijn. Het Besturende Lichaam had geen bijdrage geleverd aan de totstandkoming van het boek. De president had het project toegewezen aan Karl Adams, opziener van de schrijfafdeling (die niet tot het Besturende Lichaam behoorde en zichzelf ook niet tot de "gezalfde klasse" rekende). Hij had op zijn beurt Ed Dunlap en mij aangewezen om samen met hem aan de ontwikkeling van het handboek te werken. Ieder van ons heeft ongeveer eenderde deel geschreven.[2]
Wij hadden hierin de verhouding tussen het Besturende Lichaam en de corporaties zo weergegeven dat er overeenstemming bestond met de artikelen over de "staart die met de hond kwispelt". Toen bepaalde punten hieruit in het Lichaam werden besproken, lokte dit een tamelijk verhitte discussie uit. President Knorr gaf duidelijk te kennen dat hij het gevoel had dat men erop uit was zijn verantwoordelijkheden en taken "over te nemen". Hij verklaarde nadrukkelijk dat het Besturende Lichaam zich uitsluitend met "geestelijke zaken" diende bezig te houden; de rest zou de corporatie wel afhandelen. De leden van het Lichaam wisten echter dat de hun toegewezen "geestelijke zaken" zich nog steeds vrijwel geheel beperkten tot het op bijna rituele wijze goedkeuren van de aanstellingen tot reizend opziener van ons (over het algemeen) onbekende personen en tevens uit het behandelen van de constante stroom van vragen over "uitsluitingszaken".
Tijdens de discussie bracht ik een aantal malen naar voren dat er naar mijn mening andere zaken van geestelijke aard waren die eveneens onder de verantwoordelijkheid van het Lichaam vielen. (Persoonlijk had ik er moeite mee om de bestaande monarchistische structuur in overeenstemming te brengen met de verklaring van Jezus dat "gij allen broeders zijt" en dat "één ... uw Leider [is], de Christus", dat "de regeerders der natiën over hen heersen en de groten autoriteit over hen oefenen", maar dat het "zo ... onder u niet [is]".[3] Het leek me gewoonweg niet eerlijk om te herhalen wat er in de Wachttoren-artikelen van 1971 was gezegd en er vervolgens niet naar te handelen.)
Telkens wanneer ik dit naar voren bracht, nam de president mijn opmerkingen echter zeer persoonlijk op, ging er uitvoerig op in en zei krachtig en nadrukkelijk dat 'sommigen blijkbaar niet tevreden waren over de manier waarop hij zijn werk deed'. Nadat hij dit werk tot in bijzonderheden had beschreven, zei hij vervolgens: "Welnu, het schijnt dat sommigen niet willen dat ik de zaken nog langer behartig." En: "Misschien zou ik het allemaal moeten meebrengen om het aan Ray Franz over te dragen."
Ik kon maar moeilijk geloven dat hij geheel en al de essentie van mijn opmerkingen had gemist. Ik pleitte voor een bestuur door een lichaam van personen en niet voor een machtsoverdracht van de ene bestuurder naar de andere. Ik probeerde hem dit een paar keer uit te leggen en maakte duidelijk dat mijn woorden niet bedoeld waren als een aanval op zijn persoon. Ik legde uit dat ik niet van mening was dat welk individu dan ook de eerdergenoemde verantwoordelijkheden op zich zou moeten nemen. Ik zei dat ik uit de bijbel en de Wachttoren had begrepen dat het hier om zaken ging die door een lichaam van personen behandeld moesten worden. Herhaaldelijk benadrukte ik dat, indien één man deze zaken zou moeten afhandelen, hij in mijn ogen de aangewezen persoon was. Hij had eenvoudigweg gedaan wat naar zijn inzicht gedaan móést worden. Bovendien werd het altijd al zo gedaan. Dat was mijn punt niet. Mijn bedoeling scheen echter niet tot hem door te dringen. Ik realiseerde mij dat alles wat ik in dit verband nog zou zeggen, alleen maar meer wrevel zou oproepen, zodat ik het na een paar pogingen maar opgaf. De andere leden van het Besturende Lichaam zeiden niets en luisterden slechts. Wat er een paar jaar later gebeurde kwam daarom als een verrassing.
In 1975 kreeg het Besturende Lichaam twee brieven van ouderlingen (een van hen was leidinggevend medewerker van de dienstafdeling, de ander was de assistent-bethelhuisopziener). Zij uitten hun bezorgdheid over bepaalde werkomstandigheden voor de medewerkers op het hoofdbureau. Zij wezen in het bijzonder op een klimaat van vrees dat door de leidinggevenden werd opgeroepen en op een toenemend gevoel van ontmoediging en de daaruit voortkomende ontevredenheid.
Wie zich toentertijd aanmeldde om op het hoofdbureau te komen werken ("Betheldienst"), verplichtte zich minimaal vier jaar te blijven. De meeste sollicitanten waren jonge mannen van zo'n 19 à 20 jaar. Vier jaar betekende eenvijfde van hun leven dat ze op dat moment achter de rug hadden. Tijdens de maaltijden vroeg ik vaak aan degene naast me: "Hoe lang ben je hier al?" In de tien jaar die ik toen op het hoofdbureau had doorgebracht heb ik nooit een van deze jonge mensen horen antwoorden in de trant van: "Ongeveer een jaar", of "ongeveer twee jaar". Steevast was het antwoord: "Eén jaar en zeven maanden", "twee jaar en vijf maanden", "drie jaar en een maand", enz. Zij gaven altijd het aantal jaren en het exacte aantal maanden. Ik moest onwillekeurig denken dat mensen die een gevangenisstraf uitzitten vaak op dezelfde manier de tijd aftellen.
In het algemeen was het moeilijk deze jonge mannen over hun dienst op het hoofdbureau aan het praten te krijgen. Ik vernam van vrienden die in hun werk veel meer met hen te maken hadden, dat zij niet graag openhartig waren, omdat ze bang waren dat alles wat zij zeiden en niet positief klonk, hen zou classificeren met wat in de wandelgangen een "V.I." werd genoemd, een "verkeerde instelling".[4]
Velen voelden zich als "radertjes in een machine", slechts werkers zonder ook "mens" te zijn. Zij waren onzeker over hun toewijzing omdat zij wisten dat ze op elk moment overgeplaatst konden worden, zonder kennisgeving vooraf en vaak zonder toelichting. Er werd een duidelijke scheidslijn getrokken tussen leidinggevenden en ondergeschikten en deze werd zorgvuldig in stand gehouden.
De maandelijkse toelage van veertien dollar was nauwelijks voldoende (en in sommige gevallen te laag) om de kosten te dekken voor de heen- en terugreis naar de vergaderingen in de Koninkrijkszalen. Zij die familie of vrienden hadden die wat beter bemiddeld waren, hoefden zich geen zorgen te maken, omdat zij van hén steun kregen. Anderen konden zich echter, naast de hoogst noodzakelijke dingen, nauwelijks iets veroorloven. Voor hen die van ver kwamen, met name uit de westelijke staten van Amerika, was het vrijwel ondenkbaar dat zij hun vakantie bij hun ouders doorbrachten, vooral als het gezin waaruit zij kwamen arm was. Ondertussen hoorden zij wel regelmatig hoe door de leden van het Besturende Lichaam en anderen die voor toespraken in het hele land en andere delen van de wereld op reis waren, de groeten aan de Bethelfamilie werden overgebracht. Zij zagen dat de functionarissen van de corporatie in nieuwe Oldsmobiles reden, door het Genootschap gekocht en door werkers zoals zijzelf onderhouden en schoongemaakt. Hun werkschema van acht uur en veertig minuten per dag, plus vier uur op zaterdagochtend, gecombineerd met het drie maal per week bezoeken van de vergaderingen en daar bovenop nog het wekelijkse "getuigenis"-geven, betekende voor velen een verkrampt, routinematig, druk en afmattend leven. Maar zij wisten dat als ze het op een van deze gebieden kalmer aan zouden doen, zij ongetwijfeld in de "V.I."-categorie zouden worden geplaatst, met het gevolg dat zij zouden worden opgeroepen tot een gesprek, bedoeld om hun houding te corrigeren.
De brieven van de twee ouderlingen van Bethel stelden deze zaken aan de orde zonder echter in detail te treden. Helaas scheen de president opnieuw te denken dat zij geschreven waren als kritiek op zijn wijze van besturen. Hij liet het Besturende Lichaam weten een hoorzitting over de zaak te willen houden die plaatsvond op 2 april 1975. Een aantal ouderlingen van Bethel kwam aan het woord, en vele van de eerder genoemde bijzonderheden werden geventileerd. De sprekers pasten ervoor op dat zij geen opmerkingen maakten die op personen waren gericht en stelden geen eisen. Ze benadrukten de behoefte aan meer aandacht voor het individu en aan meer broederschap. Ook somden zij de voordelen op die het had om diegenen die nauw bij de problemen betrokken waren, bij de besluitvorming en het aandragen van oplossingen te betrekken. De assistent-bethelhuisopziener zei het zo: "Wij schijnen ons meer om de productie dan om de mensen te bekommeren." Dr. Dixon, de personeelsarts, merkte op dat hij regelmatig echtparen op het spreekuur kreeg die problemen hadden, omdat de vrouw niet in staat was de spanningen het hoofd te bieden en aan het veeleisende "schema" te voldoen. Veel vrouwen barstten op het spreekuur in tranen uit, zo zei hij.
Een week later, op 9 april, stond er in de officiële "notulen" van het Besturende Lichaam:
"Er werden opmerkingen gemaakt over de verhouding tussen het Besturende Lichaam en de corporaties en over hetgeen in The Watchtower van 15 december 1971 gepubliceerd was.[5] Men kwam overeen dat een Comité van Vijf [personen], bestaande uit L.K. Greenlees, A.D. Schroeder, R.V. Franz, D. Sydlik en J.C. Booth, de problematiek betreffende dit onderwerp en de taken van de functionarissen van de corporaties en bijbehorende zaken zal gaan onderzoeken, daarbij de opvattingen van N.H. Knorr, F.W. Franz en G. Suiter, die in de twee genootschappen bestuursfuncties bekleden, in aanmerking nemend. Vervolgens zal advies worden uitgebracht. De bedoeling is de eenheid van de organisatie te versterken."
Drie weken later, op 30 april, kwam president Knorr onverwacht met het voorstel om voortaan te beslissen op basis van een tweederdemeerderheid van de actieve leden (op dat moment zeventien).[6] De officiële "notulen" van deze bijeenkomst vermeldden verder:
"L.K. Greenlees begon daarna namens het Comité van Vijf, dat op verzoek van broeder Knorr moest aangeven welke taken hij diende uit te voeren, verslag uit te brengen.[7] Het comité heeft The Watchtower van 15 december 1971, paragraaf 29, zeer zorgvuldig in overweging genomen en tevens pagina 760. Het comité is van mening dat de corporaties vandaag de dag zouden moeten worden geleid door het Besturende Lichaam en niet andersom. De corporaties moeten erkennen dat het Besturende Lichaam van zeventien leden de verantwoordelijkheid draagt het werk in de gemeenten wereldwijd te besturen. In vergelijking met de gemeenten is er op Bethel met de invoering van de regeling vertraging ontstaan. Er bestaat onduidelijkheid. Wij willen geen gespleten organisatie.
Er volgde een uitgebreide discussie over vragen betreffende het Besturende Lichaam, de corporaties en de president. Alle aanwezige leden maakten daarbij hun op- en aanmerkingen. Aan het eind van de dag werd door N.H. Knorr een motie ingediend, gevolgd door opmerkingen van E.C. Chitty. L.K. Greenlees diende eveneens een motie in. Er werd besloten dat de drie moties zouden worden gekopieerd en aan alle leden uitgedeeld zouden worden, en dat men de volgende ochtend om 8 uur weer bijeen zou komen. Er zou tijd zijn om over deze belangrijke aangelegenheid te bidden."
De moties luidden:
"N.H. Knorr: 'Ik stel voor dat het Besturende Lichaam de verantwoordelijkheid overneemt om toe te zien op het werk zoals dat is vastgelegd in het handvest van de corporatie van Pennsylvania en de verantwoordelijkheden op zich neemt, zoals uiteengezet in het handvest van de corporatie van Pennsylvania en van alle andere corporaties die door Jehovah's Getuigen over de gehele wereld worden gebruikt.'"
"E.C. Chitty zei: '"Overneemt" houdt in dat de andere partij ontheven wordt. Wat mij betreft blijft de verantwoordelijkheid waar die is. Het zou juister zijn om te spreken van "de verantwoordelijkheid bewaakt".'"
"L.K. Greenlees zei: 'Ik stel voor dat het Besturende Lichaam in overeenstemming met de Schrift, de volledige verantwoordelijkheid voor het bestuur van en het toezicht op de wereldwijde gemeenschap van Jehovah's Getuigen en haar activiteiten op zich neemt, dat alle leden en bestuurders van alle door Jehovah's Getuigen gebruikte corporaties samenwerken met, en zich onder leiding stellen van dit Besturende Lichaam en dat deze verbeterde verhouding tussen het Besturende Lichaam en de corporaties zo snel als redelijkerwijs mogelijk is van kracht wordt, zonder het koninkrijkswerk op te houden of te schaden.'"
De volgende dag (1 mei) vond er opnieuw een uitgebreide discussie plaats. Met name de vice-president (de schrijver van de bewuste Wachttoren-artikelen) maakte bezwaar tegen de ingediende voorstellen en tegen veranderingen in de bestaande regeling en aantasting van de macht van de president. (Ik moest denken aan wat hij mij geruime tijd daarvóór in 1971 had gezegd, namelijk dat hij van mening was dat Jezus Christus de organisatie tot aan de komst van de Nieuwe Ordening via één enkele persoon zou leiden.) Hij ging niet in op de duidelijke tegenstelling tussen de presentatie in de Wachttoren-artikelen (met de stoutmoedige bewering dat het Besturende Lichaam de corporaties louter als instrumenten gebruikt) en de drie moties, die elk lieten zien dat de opstellers ervan (onder wie de president zelf) erkenden dat het Besturende Lichaam destijds geen toezicht op de corporaties hield.
Een tijdlang zat er weinig voortgang in de discussie. Er leek echter een doorbraak te ontstaan na opmerkingen van Grant Suiter, de secretaris-penningmeester van de belangrijkste corporaties van het Genootschap, die niet gewoon was een blad voor de mond te nemen. Anders dan de opmerkingen tot op dat moment, gedaan door degenen die voorstanders waren van een verandering, waren zijn uitlatingen zeer persoonlijk en klaarblijkelijk een uiting van langdurig opgekropte gevoelens over de president, die hij bij name noemde. Terwijl hij op de gezagsstructuur inging deed hij geen specifieke beschuldigingen, behalve ten aanzien van een afgewezen verzoek om een verandering in zijn privé-vertrek te mogen aanbrengen. Terwijl hij sprak werd zijn gezicht rood. Zijn kaakspieren waren gespannen en zijn woorden werden steeds krachtiger. Hij besloot met de opmerking:
"Als we een Besturend Lichaam worden, laten we dan ook gaan bestúren! Ik ben tot nu toe niet aan besturen toegekomen."
Deze woorden troffen mij dermate, dat ik er zeker van ben dat ik ze letterlijk heb onthouden. Zij zetten mij aan het denken over het belang van een juiste motivatie. Door zijn woorden ging ik mij grote zorgen maken of dit alles wel voortkwam uit het oprechte verlangen van alle betrokkenen om zich meer naar bijbelse beginselen en voorbeelden te richten, en niet uit andere overwegingen. Ik vond de hele bijeenkomst verontrustend, vooral omdat de sfeer niet overeen kwam met datgene dat men van een christelijke groepering zou verwachten.
Hoe dan ook, kort na deze laatste opmerkingen van de secretaris-penningmeester kwam Nathan Knorr blijkbaar tot een conclusie en legde een uitvoerige verklaring af. Deze werd in steno genoteerd door Milton Henschel die als secretaris van het Besturende Lichaam optrad en die zelf ook voorstellen had gedaan.[8] De verklaring van de president, zoals vastgelegd in de officiële notulen, bevatte de volgende uitspraken:
"... Ik denk dat het voor het Besturende Lichaam een goede zaak is als het de gedachtegang volgt zoals die door broeder Henschel is aangegeven en het een voorstel opstelt waarin rekening wordt gehouden met de opvattingen in de Wachttoren waarin gesteld wordt dat het Besturende Lichaam het Besturende Lichaam van Jehovah's Getuigen is. Ik zal mij er niet vóór of tégen uitspreken. Naar mijn mening is dat niet nodig. In de Wachttoren is het zo gesteld.
... De algehele leidinggevende macht zal bij het Besturende Lichaam komen te liggen. Het zal als Besturend Lichaam verantwoordelijkheid op zich nemen en leiding geven door middel van verscheidene nog door het Lichaam te vormen afdelingen en het zal goed georganiseerd zijn."
Aan het slot zei hij: "Ik dien dit in als motie." Tot mijn verbazing werd zijn motie door F.W. Franz, de vice-president, ondersteund. De motie werd unaniem door het Lichaam aanvaard.
Het leek erop dat hiermee de stoutmoedige woorden in de Wachttoren van vier jaar daarvóór, in feiten werden omgezet. De uitlatingen van de president schenen aan te geven dat er een soepele overgang zou plaatsvinden. Het tegendeel was waar. Het was de luwte voor de meest stormachtige periode die wij zouden meemaken.
De daarop volgende maanden had het aangestelde "Comité van Vijf" besprekingen met ieder lid van het Besturende Lichaam afzonderlijk en met driendertig andere medewerkers die reeds lang op het hoofdbureau werkzaam waren. De overgrote meerderheid was voorstander van een reorganisatie. Het comité werkte gedetailleerde voorstellen uit voor de totstandkoming van comités van het Besturende Lichaam die de verschillende facetten van de wereldwijde activiteiten moesten gaan regelen. Elf van de zeventien leden van het Besturende Lichaam gingen hiermee in beginsel akkoord toen zij daarover persoonlijk werden ondervraagd.
Van de zes overige leden wist George Gangas, een Griek met een warme en bruisende persoonlijkheid en tevens een van de oudsten in het Lichaam, niet goed wat hij met de voorstellen aan moest. Zijn mening was veranderlijk en hing af van de heersende stemming. Charles Fekel, een Oost-Europeaan, was in het verleden vele jaren een van de bestuursleden van het Genootschap geweest maar was ontheven vanwege de beschuldiging dat hij zijn integriteit in opspraak had gebracht toen hij de eed had afgelegd om het Amerikaans burgerschap te verkrijgen. Hij was toen een van de recent benoemde leden van het Lichaam, had een zachtaardig karakter, nam zelden deel aan de discussie, stemde altijd met de meerderheid mee, ongeacht hoe de stemming uitviel, en had over deze kwestie eigenlijk geen mening. Lloyd Barry, een Nieuw-Zeelander die eveneens recent aan het Lichaam was toegevoegd, was naar Brooklyn gekomen na een aantal jaren te hebben gediend als bijkantooropziener van Japan waar het werk van de Getuigen een fenomenale groei had doorgemaakt. Hij liet duidelijk merken dat hij ernstig twijfelde aan de aanbevelingen, in het bijzonder vanwege het decentraliserende effect dat ze zouden hebben ten aanzien van het presidentschap. In een brief van 5 september 1975, noemde hij de aanbevolen veranderingen "revolutionair". Bill Jackson, een nuchtere en bescheiden man uit Texas, had het grootste deel van zijn leven op het hoofdbureau doorgebracht en vond, evenals Barry, dat alles voor een groot deel moest blijven zoals het was, temeer daar er onder het toenmalige bestuur zo'n grote toename van het aantal Getuigen had plaatsgevonden.
De krachtigste oppositie kwam van de zijde van de president en de vice-president die de eerder aangehaalde motie respectievelijk hadden opgesteld en ondersteund!
In de periode waarin het aangestelde "Comité van Vijf" bezig was de meningen van degenen die al langer op het hoofdbureau werkzaam waren te peilen, was de president een week lang aan de beurt als voorzitter aan de ontbijttafel. Hij maakte enkele ochtenden van de gelegenheid gebruik om voor de meer dan 1200 leden van de "Bethelfamilie" in de verschillende eetzalen (alle voorzien van geluid en tv-schermen) het lopende "onderzoek" - zoals hij het noemde - ter sprake te brengen (waarmee hij de orinterende gesprekken van het Comité van Vijf bedoelde). Hij zei dat "er enkelen waren" die wilden ingrijpen in de manier waarop bepaalde dingen, zolang de organisatie bestond, gedaan werden. Herhaaldelijk vroeg hij: "Hoe willen zij hardmaken dat de zaken niet goed gaan en er iets moet veranderen?" Hij zei dat er bij het "onderzoek" werd getracht "aan te tonen dat deze familie niet deugt", maar dat hij er zeker van was dat "een paar klagers de vreugde van de meerderheid niet zouden bederven". Hij spoorde iedereen aan "vertrouwen in het Genootschap te hebben" en wees daarbij op alles wat bereikt was. Op een gegeven moment zei hij nadrukkelijk en op emotionele toon dat de veranderingen die sommigen met betrekking tot de Bethelfamilie, haar werk en organisatie wilden doorvoeren, pas 'over zijn lijk' zouden worden doorgevoerd.[9]
In alle eerlijkheid tegenover Nathan Knorr moet worden gezegd dat ik er niet aan twijfel dat hij geloofde dat de toenmalige structuur de juiste was. Hij wist dat de vice-president, die de meest gerespecteerde autoriteit van de organisatie was op wie hij zich kon verlaten bij het behandelen van schriftuurlijke zaken, er ook zo over dacht. Knorr was in wezen een vriendelijke, vaak hartelijke man. Als hij niet in zijn rol van president was en de bijbehorende "pet" had afgezet, vond ik de omgang met hem zeer plezierig. Zoals dat zo vaak gaat, stond zijn positie het hem over het algemeen echter niet toe deze kant van zichzelf te laten zien en was hij geneigd (nogmaals: ongetwijfeld vanwege zijn overtuiging dat het Gods wil was dat hij die rol vervulde) zeer snel en krachtig te reageren op elke schijnbare inbreuk op zijn gezag als president. Mensen leerden dan ook om dit niet te doen. Toch betwijfel ik ten zeerste of Nathan wel akkoord zou zijn gegaan met sommige van de harde maatregelen die het collectieve lichaam als erfgenaam van zijn presidentiële gezag later zou nemen.
Ik kan zijn gevoelens en reacties begrijpen omdat ik vele jaren als bijkantooropziener heb gediend in zowel Puerto Rico als de Dominicaanse Republiek, waar ik door de organisatie werd gezien als de plaatselijke "topman" en de persoonlijke vertegenwoordiger van de president. Doordat ik trachtte op basis van dit beeld te handelen, was ik mij voortdurend van mijn "positie" bewust en van de eis om die "positie" te handhaven. Het bleek echter dat het streven om mijn leven naar dit concept van de organisatie in te richten, voor anderen maar ook voor mijzelf niet plezierig was. Het leidde tot situaties waar ik, gezien mijn aard, niet goed mee overweg kon, en na een tijd gaf ik het op om de levensstijl van het hoofdkantoor na te bootsen. Dit maakte mijn leven een stuk plezieriger en ik ondervond dat dit uiteindelijk veel productiever en heilzamer was.
De laatst-aangehaalde woorden van de president bleken bijna profetisch te zijn. Op het moment dat hij ze uitsprak moet er in zijn hoofd al een kwaadaardige hersentumor aanwezig zijn geweest, hoewel dit pas bekend werd nadat de reorganisatie een fait accompli was. De officiële voltooiing van de reorganisatie vond plaats op 1 januari 1976. Knorr stierf ongeveer anderhalf jaar later, namelijk op 8 juni 1977.
Het nogal luide verzet van de president werd gevenaard, en misschien nog wel overtroffen, door dat van de vice-president. Op 7 september 1975 hield hij, zoals bij elke graduatie van een klas van de zendingsschool Gilead gebruikelijk was, een lezing voor de leden van de Bethelfamilie en voor genodigden (hoofdzakelijk familie en vrienden van de afgestudeerden).
Fred Franz had een onnavolgbare, vaak dramatische (zelfs melodramatische) manier van spreken. Wat nu volgt is weliswaar een exacte weergave van zijn lezing, maar het geschrevene kan de stembuigingen, het vuur, het overgebrachte gevoel, en zelfs zo nu en dan het sarcasme, niet weergeven, hoewel dit allemaal tijdens het uitspreken ervan te beluisteren was.
Uit zijn openingswoorden viel al op te maken waar hij in zijn lezing naar toe wilde. Bij het lezen hiervan moet men in gedachten houden dat juist op dat moment een door het Besturende Lichaam formeel aangesteld comité bezig was een voorstel uit te werken dat inhield dat de opleiding en aanstelling van, en het toezicht-houden op de zendelingen zou moeten plaatsvinden onder leiding van het Besturende Lichaam en niet onder leiding van de corporaties. Zijn beginwoorden luidden:
"Deze klas wordt uitgezonden door de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania, in samenwerking met de Watch Tower Bible and Tract Society of New York, Incorporated. Welnu, de vraag die vandaag gesteld wordt is: Welk recht heeft de Watch Tower Bible and Tract Society om zendelingen naar het zendingsveld te sturen?... Wie heeft de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania gemachtigd zendelingen over de gehele wereld uit te zenden?
Wel, een dergelijke uitdagende vraag kan ook opgeworpen worden ten aanzien van een eerdere situatie. En die hangt samen met het feit dat de Watch Tower Bible and Tract Society is opgericht door een man die een evangelist van wereldformaat werd, een van de meest vooraanstaande evangelisten van deze twintigste eeuw en iemand die in het bijzonder faam verwierf tijdens zijn reis rond de wereld in het jaar 1912. Die man was Charles Taze Russell uit Allegheny, Pennsylvania."
De corporatie stond duidelijk in de schijnwerpers; het Besturende Lichaam werd niet genoemd. Natuurlijk had niemand de "uitdagende vraag" gesteld waarover hij sprak. Waar het in het Besturende Lichaam werkelijk om ging was de vraag of de lezing die hij vier jaar eerder had gehouden, serieus genomen moest worden. Op zijn eigen kenmerkende wijze ging hij echter verder:
"Welnu, ik heb mij over deze zaak verbaasd en jullie misschien ook. Hóé precies werd Russell een evangelist? Wie had hem als evangelist aangesteld?... Er waren destijds verscheidene religieuze instellingen in de christenheid. Zo was er bijvoorbeeld de Anglicaanse kerk met haar Regelgevende Lichaam en de Protestants-episcopaalse kerk met haar Regelgevende Lichaam. Je had de Methodisten kerk met haar Conferentie en de Presbyteriaanse kerk, waartoe Russell van huis uit behoorde, met haar Synode. En tenslotte de Congregationalistische kerk waar Russell later toe behoorde, met haar Centrale Gemeente.
Maar Russell was niet door zo'n toezichthoudend orgaan ... als evangelist of zendeling aangesteld."
Door het noemen van deze "regelgevende lichamen" met verschillende benamingen was hij erin geslaagd het Besturende Lichaam indirect in de bespreking te introduceren zonder er met zoveel woorden naar te verwijzen. (Hij had evengoed de Jezuïeten kunnen noemen die een bestuursorgaan hebben dat in het Engels de naam Governing Body (Besturend Lichaam) draagt.) Waar het hem echter om ging was dat een dergelijk besturend lichaam niets had uit te staan met de oprichter van de Wachttorencorporatie of enig gezag over hem uitoefende. Russell was "onafhankelijk" en niet onderworpen aan enig besturend lichaam.
Het Besturende Lichaam had het "Comité van Vijf" aangesteld en dit comité had voorgesteld permanente comités in het leven te roepen om leiding te geven aan het wereldwijde werk. In dit licht krijgen de volgende woorden uit de lezing van de vice-president extra gewicht. Nadat hij had gesproken over de zeventig discipelen die door Jezus waren uitgezonden, vertelde hij de examenklas:
"Welnu, wij moeten ons geen illusie maken dat door het uitzenden van de zeventig evangelisten ... dat door ze twee-aan-twee uit te zenden, de Heer Jezus Christus van elk van deze twee een comité maakte, zodat de zeventig evangelisten vijfendertig comités van twee personen vormden ... Jullie worden vandaag, na jullie graduatie, uitgezonden als zendelingen... twee zendelingen worden naar Bolivia gezonden, anderen, misschien vier, zes of acht zendelingen, worden naar een ander land uitgezonden. Nou moeten jullie zendelingen niet denken, omdat jullie met z'n tween worden uitgezonden of misschien met z'n vieren, zessen of achten, dat jullie als een comité worden uitgezonden om het werk in het land dat jullie is toegewezen over te nemen. Geen sprake van! Jullie worden uitgezonden als individuele zendelingen om met elkaar en met het bijkantoor van de Watch Tower Bible and Tract Society, dat de leiding heeft over het werk in het land waar je als evangelist naar toe wordt gezonden, samen te werken. Dus haal dat comité-idee niet in je hoofd..."
Het Besturende Lichaam "schitterde door afwezigheid", het werd helemaal door de corporatie overschaduwd. Niemand had gesuggereerd dat de zendelingen als "comités" moesten worden uitgezonden of dat zij in de hun toegewezen landen "het werk moesten overnemen". Dát diende slechts als middel om het idee van comités te introduceren, en om dit concept vervolgens in diskrediet te brengen.
In zijn lezing sprak hij vervolgens over "de evangelist" Filippus. Opnieuw kwam daarbij de vraag aan de orde "wie hem tot een evangelist of zendeling had gemaakt".[10] De vice-president wees op het verslag in Handelingen hoofdstuk zes, waar de apostelen als lichaam het noodzakelijk vonden zeven mannen aan te stellen, waaronder Filippus, om te zorgen voor de verdeling van het voedsel zodat de klachten over achterstelling van bepaalde weduwen zouden verminderen. Hij zei daarop:
"Welnu, als jullie McClintock and Strong's Cyclopedia of Religious Knowledge erop naslaan zullen jullie zien dat het werk dat de apostelen aan deze zeven mannen hadden toegewezen, een 'half-seculier' werk genoemd wordt. De apostelen wilden dat half-seculiere werk niet doen. Zij schoven het af op deze zeven mannen en zeiden: 'Zorgen jullie daar maar voor. Wij gaan ons op gebed en onderwijs richten.' Welnu, maakten deze twaalf apostelen van de Heer Jezus Christus, door het afschuiven van de verantwoordelijkheid voor het zorgen voor voedsel - maakten zij zichzelf daardoor tot louter stromannen van de gemeente van God en van Jezus Christus? Zij maakten zich daarmee absoluut niet tot stromannen, omdat zij zich op geestelijke zaken toelegden."
Deze woorden van de vice-president klonken de leden van het Besturende Lichaam, die al eerder nadrukkelijk van de president te horen hadden gekregen dat het Besturende Lichaam alleen de verantwoording droeg voor de "strikt geestelijke zaken" en de rest aan de corporatie moest overlaten, bekend in de oren. Vreemd genoeg echter hield ongeveer de helft van de mannen van het Lichaam zich acht uur en veertig minuten per dag bezig met niets anders dan zo'n "half-seculier" werk. Dan Sydlik en Charles Fekel werkten in de drukkerij. Leo Greenlees hield zich op de afdeling van de secretaris-penningmeester bezig met verzekeringen en dergelijke. John Booth hield toezicht op de keuken van Bethel. Bill Jackson behandelde juridische zaken en documenten. Grant Suiter was dag in dag uit bezig met financiële zaken, investeringen, aandelen en testamenten, en Milton Henschel en de president zelf (die de supervisie had over alle werktoewijzingen) waren betrokken bij veel van het "half-seculiere", administratieve werk waarvan de vice-president zei dat het diende te worden "afgeschoven" op anderen.
Daarna werden de gebeurtenissen rond Paulus, de bekeerde Saulus, ter sprake gebracht: hoe hij na zijn bekering naar Jeruzalem ging en daar slechts twee apostelen ontmoette en niet het gehele lichaam van apostelen, en hoe hij uiteindelijk in Antiochië in Syrië aankwam. Terwijl hij beschreef hoe Paulus en Barnabas door de heilige geest werden geroepen tot het zendingswerk, benadrukte de vice-president voortdurend dat dit alles werd geleid vanuit de gemeente van Antiochië (dus niet vanuit Jeruzalem waar het lichaam van apostelen zich bevond).[11] Hij zei:
"En toen, plotseling, terwijl hij [Paulus] in Antiochië diende, in Syrië, niet in Israël maar in Syrië, sprak Gods geest tot die gemeente daar in Antiochië en zei: 'Nu, van alle dingen moeten JULLIE, deze gemeente in Antiochië, jullie moeten deze twee mannen, namelijk Barnabas en Saulus afzonderen voor het werk dat ik hen opgedragen heb.' En zo gebeurde het dat de gemeente van Antiochië Paulus (of Saulus) en Barnabas de handen oplegde en hen uitzond...en zij werden huns weegs gestuurd door de heilige geest die werkzaam was via de gemeente van Antiochië, en zo begonnen zij met hun eerste zendingsopdracht.
Jullie zien dus dat de Heer Jezus Christus handelde als het Hoofd van de gemeente en dat hij direct actie ondernam zonder ook maar iemand op aarde te raadplegen. En zo handelde hij ten aanzien van Saulus en Barnabas, en zij waren beiden apostelen van de gemeente te Antiochië."
Ik weet nog hoe ik op dit punt van de lezing daar zat en bij mijzelf dacht: "Realiseert deze man zich wel wat hij zegt? Ik weet waar hij op uit is: het Besturende Lichaam minder belangrijk doen lijken om daardoor het gezag van de corporatie en haar president hoog te houden. Maar is hij zich wel bewust van wat hij zegt? Om zijn doel te bereiken ondergraaft hij geheel en al de bewering en leerstelling dat er in de eerste eeuw een centraal besturend lichaam bestond dat vanuit Jeruzalem opereerde en autoriteit bezat om op elk gebied toezicht te houden op en leiding te geven aan alle gemeenten van ware christenen op aarde, een concept dat door de publicaties van het Genootschap in de geest van alle Jehovah's Getuigen is ingeprent en waaraan de grote meerderheid van de Getuigen vandaag de dag vasthoudt."
De vice-president was echter nog lang niet klaar en hij benadrukte het idee met nog meer overredingskracht. Na de afronding van de eerste zendingsreis van Paulus en Barnabas te hebben beschreven, vervolgde hij met toenemende intensiteit en gebruikmaking van effect:
"... en waar gingen ze naar toe, waar brachten ze verslag uit? Hier staat het, je kunt het zelf lezen in de laatste verzen van het veertiende hoofdstuk van Handelingen. Zij gingen naar Antiochië terug, naar de gemeente aldaar, en het verslag zegt dat ze daar alles tot in details vertelden; aan deze gemeente die hen voor het uit te voeren werk aan de onverdiende goedheid van God had toevertrouwd. Dáár brachten ze dus verslag uit.
In het verslag lezen we ook dat ze niet slechts voor korte tijd in Antiochië verbleven. Welnu, wat gebeurde er? Plotseling gebeurde er iets waardoor Paulus en Barnabas op reis gaan naar Jeruzalem. Wat is er aan de hand? Wat brengt hen naar Jeruzalem?
Was het misschien het lichaam van de apostelen of van de andere ouderlingen van Jeruzalem dat hen had opgedragen daarheen te gaan en dat had gezegd: 'Luister eens! Ons is ter ore gekomen dat jullie met z'n tweeën op zendingsreis zijn geweest en daarna niet naar Jeruzalem zijn gekomen om aan ons verslag uit te brengen. WETEN JULLIE WEL WIE WIJ ZIJN? Wij zijn de raad van Jeruzalem. ERKENNEN JULLIE DE LEIDING VAN DE HEER JEZUS CHRISTUS NIET? Als jullie niet snel hiernaartoe komen, zullen we disciplinaire maatregelen tegen jullie nemen!
Is dat wat er staat? Welnu, stel dat ze zo zouden hebben gehandeld jegens Paulus en Barnabas omdat zij aan de gemeente die hen door de Geest had uitgezonden, verslag hadden uitgebracht, dan zou de raad van apostelen te Jeruzalem en de andere ouderlingen van de Joodse gemeente zichzelf geplaatst hebben boven Jezus Christus, die het Hoofd is."
Zijn beweringen waren volkomen juist. Zij waren ook geheel in tegenspraak met de opvatting zoals die in de publicaties van het Genootschap wordt uiteengezet, waarin wordt geschetst hoe er in Jeruzalem een besturend lichaam zetelde dat als vertegenwoordiger van Christus leiding gaf en het volledige - goddelijke - gezag over alle christenen uitoefende. Dat vormt ongetwijfeld de reden waarom, in tegenstelling tot andere toespraken van de vice-president, deze lezing nooit als basis is gebruikt voor artikelen in het tijdschrift De Wachttoren. Indien een individuele Getuige vandaag de dag een dergelijke stelling zou verkondigen, zou dit beschouwd worden als afvallig, opstandig gepraat. Als wij de woorden werkelijk toepassen zoals ze werden uitgesproken, dan kan elke gemeente, indien zij gelooft dat Jezus Christus en de heilige geest haar daarin leiden, eigen zendelingen uitzenden zonder iemand in Brooklyn of op een bijkantoor te raadplegen. Ik twijfel er niet aan dat dit snelle tegenmaatregelen zou uitlokken van het hoofdbureau van het Genootschap en haar afdelingen. Het zou worden beschouwd als een bedreiging voor haar centrale gezag. Iedere gemeente die dit zou doen, zou met zoveel woorden worden gevraagd: "Weet je wel wie wij zijn? Erken je niet dat de Heer Jezus Christus het Hoofd is en via ons werkt?" Alles wat hij in die lezing zei was juist, volkomen juist. Maar blijkbaar was het, net als met de beweringen die hij vier jaar eerder in de lezing over de "staart die met de hond kwispelt" had gedaan, ook deze keer niet zijn bedoeling dat zijn woorden volledig toegepast zouden worden. Behalve natuurlijk dat hij, door naar Antiochië te verwijzen, een parallel probeerde te trekken met de corporatie, die onafhankelijk van het Besturende Lichaam handelde.
In het vervolg van de lezing werd aangetoond dat de werkelijke reden waarom Paulus en Barnabas naar Jeruzalem gingen, zoals opgetekend in Handelingen hoofdstuk vijftien, gelegen was in het feit dat er vanuit Jeruzalem zelf een ernstig probleem voor de gemeente in Antiochië was gerezen. Enkele mannen waren vanuit Jeruzalem naar Antiochië gekomen en hadden daar moeilijkheden gemaakt over de kwestie van het houden van de wet en de besnijdenis. De reis naar Jeruzalem was dus bedoeld om de leer van deze onruststokers uit Jeruzalem recht te zetten.
Zijn betoog voortzettend, besprak hij de tweede zendingsreis van Paulus met zijn nieuwe partner Silas en benadrukte hij opnieuw dat zij vanuit de gemeente van Antiochië werden uitgezonden, zodat "de gemeente van Antiochië wederom werd gebruikt om zendelingen uit te zenden die in de bijbelse geschiedenis zo'n voorname rol hebben gespeeld". Verder, dat zij naar Antiochië terugkeerden en dat Paulus vanuit Antiochië voor zijn derde reis inscheepte. Vervolgens vatte hij het verslag uit het bijbelboek Handelingen samen met de woorden:
"Dus als we dit verslag van deze twee zeer vooraanstaande zendelingen uit de bijbelse geschiedenis bestuderen, zien we dat zij in het bijzonder door de Heer Jezus Christus, het Hoofd van de kerk, werden uitgezonden, een feit dat de Watch Tower Bible and Tract Society sinds haar oprichting heeft verdedigd en aanvaard. We zien dus dat de Heer Jezus Christus het Hoofd van de kerk is en dat hij het recht heeft om rechtstreeks te handelen zonder rekening te houden met andere organisaties, ongeacht wie zij zijn. Hij is het Hoofd van de kerk. Wat HIJ DOET kunnen wij niet aanvechten."
De laatste drie zinnen van de vice-president geven het standpunt weer zoals dat door een aantal Getuigen wordt ingenomen. Juist omdat zij dit standpunt innemen, worden zij thans als "afvalligen" bestempeld. Nogmaals echter, de beweringen van de vice-president moesten duidelijk niet zo letterlijk worden opgevat. Hij had namelijk tegelijkertijd gezegd dat het betwisten van het gezag van de Watch Tower Bible and Tract Society en haar president neerkwam op het betwisten van de Heer Jezus Christus zelf. Hij geloofde niet dat het denken of handelen van het door het Besturende Lichaam aangestelde "Comité van Vijf" ook maar op enigerlei wijze de leiding van het Hoofd van de kerk kon vertegenwoordigen, en wel om de eenvoudige reden dat hij geloofde dat Hij, Jezus Christus, verantwoordelijk was voor het ontstaan van de corporatie en via de corporatie handelde. Naar mijn mening sprak hij zichzelf op deze punten tegen.
Dat hij hier in zijn lezing uiteindelijk naar toe wilde, werd duidelijk toen hij bij de kern van zijn betoog kwam en hij al deze punten op de huidige tijd toepaste. Hij sprak over het optreden van Charles Taze Russell, hoe hij een nieuw religieus tijdschrift begon, Zion's Watch Tower, en stelde: "Wie verleende deze man de autoriteit om dat te doen?" Vervolgens besprak hij hoe Russell de Watch Tower Bible and Tract Society rechtspersoonlijkheid verschafte, waar hij aan toevoegde:
"En denk erom vrienden, toen hij dat genootschap oprichtte, de Watch Tower Bible and Tract Society, richtte hij geen NIETS-DOEND genootschap of organisatie op."
De Heer Jezus Christus en Gods geest hadden Russell aangesteld, zo zei hij, en stonden tevens achter de oprichting van de corporatie, "dit actieve, iets-doend Genootschap". De vice-president beschreef vervolgens de oprichting van de Gileadschool. Hij wees erop dat het idee afkomstig was van de president van de corporatie, dat de Bestuursraad steun betuigde toen deze hierover werd ingelicht en dat de president het toezicht zou hebben over de school. Nathan Knorr zat op het podium toen de vice-president zijn lezing hield en Fred Franz maakte een gebaar in zijn richting terwijl hij de volgende opmerkingen maakte:
"Zo zien jullie, beste vrienden, dat de Bestuursraad van de corporatie van New York en die van Pennsylvania, zoals destijds opgericht, respect hadden voor het ambt van president en dat deze hun president niet behandelden als een starre, bewegingloos gemaakte stroman die aan het hoofd staat van een niets-doend genootschap."
Dat hij hier naartoe wilde, had ik al vanaf het begin van zijn lezing vermoed. Zijn beweringen verrasten mij daarom niet, hoewel de taal die hij gebruikte dat wel deed. Op dit punt aangekomen, werd zijn betoog kalmer van toon en vervolgde hij met het benadrukken van de betekenis van deze speciale dag, 7 september 1975, door te zeggen:
"En weten jullie wat dat betekent? Volgens deze agenda, een Hebreeuwse agenda uit Israël [hij wees daarbij op een klein boekje dat hij in zijn hand hield], is het vandaag de tweede dag van de maand Tishri in het maanjaar 1976, en weten jullie wat dat betekent? Dat het vandaag op de dag van jullie graduatie op de kop af de tweede dag is van het zevende millennium van 's mensen bestaan hier op aarde. Is dat niet opmerkelijk? Is dat niet geweldig [applaus hier] dat de openingsdag van het zevende millennium van het menselijke bestaan wordt gekenmerkt door het uitzenden van de 59ste klas van de Gileadschool door de Watch Tower Bible and Tract Society overeenkomstig de bepalingen van zijn handvest.
Jehovah God heeft het Genootschap zeker gezegend, en door de vruchten ervan is het een goedgekeurd werktuig in de hand van Jehovah God geworden. Er is daarom geen reden om te twijfelen aan het recht en de autoriteit van dit Genootschap om zendelingen uit te zenden.
En vrienden onthoudt dit: juist zoals de gemeente van Antiochië door God is gebruikt om de twee meest vooraanstaande zendelingen van de eerste eeuw uit te zenden, namelijk Paulus en Barnabas, zo wordt vandaag de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania in samenwerking met die van New York, door God gebruikt om door te gaan met het uitzenden van zendelingen. Deze genootschappen zijn vastbesloten dit te blijven doen. Dit alles schenkt veel, heel veel voldoening."[12]
Het was duidelijk dat volgens de vice-president iemand "de handschoen in de ring had geworpen" om de autoriteit van het presidentschap te betwisten. De "frontlinies" werden door deze lezing zorgvuldig en nadrukkelijk aangegeven. De corporatie had haar eigen soevereine gebied en dat was verboden terrein voor het Besturende Lichaam. Het droevige effect van dit alles was dat velen die met hem in het Besturende Lichaam zaten, onmiskenbaar in de rol van agressor werden gedreven en openlijk tentoongesteld werden als mensen die geen respect hadden voor het gezag waarmee de Heer Jezus Christus deze "goedgekeurde vertegenwoordiger", de corporatie, had bekleed.
De aanwezige gasten, ouders en vrienden van de afgestudeerden, tastten over het algemeen in het duister omtrent de achtergrond van veel uitspraken, de uitval die in de lezing werd gedaan en de scherpe taal die af en toe werd gebezigd. Bij de leden van de Bethelfamilie, die naar aanleiding van de opmerkingen van de president en de vice-president aan de ontbijttafel, al een vaag vermoeden hadden dat er moeilijkheden waren, werd het vermoeden nu sterker dat er binnen het Besturende Lichaam inderdaad iets gaande was, blijkbaar een strijd om de macht.
Een grotere tegenstelling tussen deze lezing en die over de "staart die met de hond kwispelt" van vier jaar eerder was nauwelijks denkbaar. Toch werden zij door dezelfde man uitgesproken. Ik zou liegen als ik niet toegaf dat ik mij diep verontrust voelde, en zelfs een beetje ziek, toen ik die dag de lezingenzaal verliet. Het leek erop dat als dat wenselijk was, men Gods Woord kon gebruiken om de ene bewering te ondersteunen, terwijl in een andere situatie men datzelfde Woord kon gebruiken om een tegenovergestelde bewering te ondersteunen. Dit verontruste mij meer dan alle andere aspecten van deze zaak.
Zoals dat voor Nathan Knorr gold, moet men ook van Fred Franz iets meer weten om zijn handelwijze te kunnen begrijpen. Eind 1941 riep rechter Rutherford op zijn sterfbed in Beth Sarim drie mannen bij zich: Nathan Knorr, Fred Franz en Hayden Covington. Hij vertelde hen dat hij wilde dat zij na zijn dood het werk zouden voortzetten en dat zij als medewerkers "bij elkaar moesten blijven". Deze gang van zaken deed denken aan het "testament" van pastor Russell, ofschoon in dit geval niet schriftelijk maar mondeling doorgegeven. Toen Fred Franz twintig jaar later (in 1961) het boek "Let Your Name Be Sanctified" schreef,[13] zinspeelde hij hierop bij de bespreking van het verslag over het overhandigen van Elia's profetenmantel ("ambtsgewaad" in de Nieuwe-Wereldvertaling) aan zijn opvolger Elisa.[14] Hij bracht het als een profetisch drama, en schreef:
"Toen de Verenigde Staten van Amerika op zondag 7 december 1941 in de Tweede Wereldoorlog betrokken raakten, bevond Rutherford zich aan de westkust van het land en mocht hij het bed niet meer verlaten. Twee mannen van het gezalfde overblijfsel (één sinds 1913 en één sinds 1922) en één van 'de andere schapen' (sinds 1934) die op het hoofdbureau in Brooklyn werkzaam waren, werden aan Rutherfords ziekbed, in het huis 'Beth Sarim' te San Diego in Californië, ontboden. Op 24 december 1941 gaf hij deze drie zijn laatste instructies. Jarenlang had hij de hoop gekoesterd te mogen meemaken dat de getrouwe profeten, met inbegrip van Elia en Elisa, zouden worden opgewekt en in Gods nieuwe wereld als koninkrijksvorsten over de ganse aarde genstalleerd zouden worden (Psalm 45:16). Op donderdag 8 januari 1942 stierf Rutherford echter, in de ouderdom van tweeënzeventig jaar, als een getrouwe getuige van Jehovah God, volledig toegewijd aan de belangen van Gods koninkrijk. Hij had er blijk van gegeven in de opperste strijdvraag van de Universele Heerschappij onbevreesd aan Jehovah's zijde te staan.
Achteraf bezien, blijkt dat het Elia-werk op dat ogenblik ten einde liep en werd 'opgevolgd' door het Elisa-werk. Het was als toen Elia en Elisa door middel van het scheiden van de wateren van de Jordaan naar de oostelijke oever van de rivier waren overgestoken en in afwachting van het wegnemen van Elia voortliepen."[15]
Toen het Besturende Lichaam de voorgestelde reorganisatie besprak, verwees de vice-president rechtstreeks naar deze door rechter Rutherford op zijn sterfbed gedane aanstelling. Ik twijfel er niet aan dat Fred Franz het idee had dat er toen een zekere "manteloverdracht" plaats vond. Zoals gezegd, werd Rutherford als president door Nathan Knorr opgevolgd. Hayden Covington, de fors gebouwde advocaat uit Texas die de Jehovah's Getuigen in vele rechtszaken voor het Hooggerechtshof had verdedigd, werd door Knorr tot vice-president benoemd. Dit ondanks het feit dat Covington zichzelf destijds niet tot de "gezalfde" klasse rekende. (Het laat zien dat zowel rechter Rutherford, als aanvankelijk ook Nathan Knorr, het niet essentieel vonden dat men tot de "gezalfden" behoorde om het wereldwijde werk te kunnen leiden.) Nadat er een paar jaar later brieven waren binnengekomen met de vraag hoe dit kon, hadden Covington en Knorr daarover met elkaar een gesprek, waarop Covington besloot zich terug te trekken. Dit blijkt uit zijn getuigenis tijdens de Walsh-rechtszaak in Schotland.[16] De persoonlijke relatie tussen Covington en Knorr verslechterde in de loop van de tijd en uiteindelijk trok Covington zich ook als medewerker van het hoofdbureau terug en begon een eigen praktijk.[17] Na de terugtrekking van Covington als vice-president in 1944, werd Fred Franz in dit ambt gekozen.
Hoewel het aantal "erfgenamen" na de overdracht van verantwoordelijkheden aan het sterfbed van Rutherford van drie naar twee was geslonken (dat deze overdracht op die manier plaatsvond bewijst trouwens dat er destijds geen "Besturend Lichaam" actief was), was kennelijk nog steeds de overtuiging aanwezig dat er sprake was van het vervullen van een profetische rol. Toen Fred Franz tijdens een groot congres in 1978 in Cincinnati, Ohio, werd gevraagd om tot een gehoor van meer dan 30.000 mensen over zijn levenservaringen als Getuige te spreken (hij was op dat moment president van het Genootschap), verkoos hij het grootste deel van de tijd te besteden aan de bespreking van zijn relatie met de op dat moment niet meer in leven zijnde Nathan Knorr en benadrukte daarbij in het bijzonder de woorden die Rutherford op zijn sterfbed tot hen had gesproken. Door de wijze waarop Fred Franz de kwaliteiten van Knorr beschreef en benadrukte dat hij Nathan Knorr tot het laatst toe "precies zoals de rechter had aangedrongen" had bijgestaan, en hier trots op was, kan zonder overdrijving worden gezegd dat de lezing het karakter van een lofrede aannam.
Zijn visie dat hij als opvolger "de mantel had overgenomen" komt misschien nog duidelijker tot uiting in een opmerking die hij datzelfde jaar maakte tijdens een vergadering van wat nu het Schrijverscomité van het Besturende Lichaam genoemd wordt. Daarbij waren aanwezig: Lyman Swingle, Ewart Chitty, Lloyd Barry, Fred Franz en ikzelf. Ed Dunlap was bezig met het schrijven van een commentaar op de brief van Jakobus en Fred Franz had om bijstelling verzocht van Dunlaps bespreking van Jakobus hoofdstuk drie, vers 1, waar de discipel zegt:
"Niet velen van u moeten leraren worden, mijn broeders, wetend dat wij een zwaarder oordeel zullen ontvangen."
Dunlap had geschreven dat dit duidelijk een waarschuwing was tegen onbekwame personen die leraar wilden worden om op de voorgrond te treden. Fred Franz wilde het grootste gedeelte van het materiaal schrappen maar hij gaf niet aan waarom, behalve dan door schriftelijk de vraag te stellen:
"Als Jezus sommigen heeft gegeven als leraren, hoeveel gaf hij er dan? En aangezien het Jezus is die geeft, hoe kon Jakobus de mannen dan vertellen: 'Niet velen van u moeten leraren worden?' Hoe werd Jakobus zélf eigenlijk een leraar?"
Omdat ik was aangesteld om toe te zien op het project ter ontwikkeling van het bijbelcommentaar, vroeg ik Fred Franz tijdens de comitévergadering of hij zijn bezwaren wilde toelichten en of hij ons wilde vertellen wat er volgens hem met deze tekst werd bedoeld. Hij zei dat hij geloofde dat de betekenis ervan was dat het Gods wil was dat er maar een paar mannen in de gehele christelijke gemeente zouden zijn die met recht "leraren" genoemd konden worden. Ik vroeg hem wie dat in onze tijd zouden kunnen zijn. Op rustige toon antwoordde hij:
"Wel, ik denk dat ik dat ben. Ik verblijf nu al meer dan vijftig jaar hier op het hoofdbureau en ik ben gedurende het grootste deel van die tijd actief betrokken geweest bij schrijfwerk en het verrichten van onderzoek, dus ik denk dat ik dat ben. En... er zijn over de gehele wereld nog een paar andere broeders die dat zijn."
Dit antwoord bracht bij mij wederom zo'n schokeffect teweeg dat de woorden daardoor diep in mijn geheugen werden gegrift. Ik was niet de enige die ze had gehoord omdat zij in het bijzijn van de andere drie leden van het Schrijverscomité werden uitgesproken. Door zijn opmerking hadden wij nu één leraar op aarde bij naam geïdentificeerd: Fred Franz. Wie de anderen waren mochten wij raden. Zoals ik Lyman Swingle daarna meer dan eens heb toevertrouwd, speet het mij dat ik niet had doorgevraagd naar de namen van de andere "leraren" van onze tijd. Maar door zijn antwoord was ik op dat moment sprakeloos.
In hetzelfde materiaal waarin president Franz zijn bezwaren had uiteengezet over het materiaal van Dunlap, had hij eveneens voorgesteld om in het uit te geven bijbelcommentaar de volgende punten te laten opnemen (ik citeer nu van bladzijde 2 van zijn voorstel):
"Hoe Jakobus zelf leraar werd weten wij niet, wij lezen alleen dat zijn halfbroer, Jezus Christus, na zijn opstanding aan hem was verschenen (1 Kor. 15:7; Hand. 1:14). Niet elke opgedragen, gedoopte, christelijke man die 'een leraar wil worden' doet dat vanuit egoïstische en ambitieuze motieven. Zo'n oprecht gemotiveerde leraar was bijvoorbeeld de 27-jarige 'redacteur en uitgever' van het tijdschrift Zion's Watch Tower and Herald of Christ's Presence in juli 1879 [pastor Russell]."
Dit riep herinneringen op aan zijn lezing tijdens de graduatie van de Gilead-klas in 1975 toen hij duidelijk maakte dat hij ervan overtuigd was dat pastor Russell door Jezus Christus persoonlijk was uitgekozen om een speciale rol te vervullen. Het materiaal van drie jaar later geeft aan dat hij meende dat een dergelijke persoonlijke, individuele selectie door Jezus Christus ook in andere gevallen voorkwam, met als resultaat dat er slechts enkele uitverkoren personen werden aangesteld om als speciale "leraren" in de gemeente te dienen.[18]
Het hierboven afgedrukte materiaal waarin Russell werd genoemd en dat als voorstel was ingediend, werd echter niet in het boek opgenomen. Het materiaal dat in Commentaar op de brief van Jakobus te vinden is op bladzijde 99 tot bovenaan bladzijde 102 is in de plaats gekomen van Dunlaps werk. Het is door mij zodanig herschreven dat aan de bezwaren van president Franz tegemoet werd gekomen. In zeker opzicht was het een ontkenning van zijn visie, omdat Jezus' woorden in Matthéës hoofdstuk drientwintig, vers 8: "Maar gij moet u geen Rabbi laten noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt", volkomen tegengesteld leken te zijn aan het idee dat een zeer klein aantal mensen een enigszins exclusieve groep van speciaal geselecteerde "leraren" vormt, de weinige uitverkorenen. Het gedeelte dat ik had herschreven kreeg de goedkeuring van het comité en werd als zodanig gepubliceerd.
Er is nog een reden aan te wijzen voor de duidelijke tegenstelling tussen bepaalde stoutmoedige en krachtige beweringen in de publicaties (zoals gedaan in de artikelen over de "staart die met de hond kwispelt") en de genomen maatregelen, die helemaal niet zo stoutmoedig en krachtig waren. Deze ligt hierin dat de bestuurders van de corporatie vonden dat een kleine, symbolische verandering of hervorming de plaats kon innemen van een grotere, werkelijk betekenisvolle verandering.
Een voorbeeld hiervan is het volgende. In 1971 had president Knorr besloten afstand te doen van zijn alleenrecht de Bethelfamilie aan de ontbijttafel voor te zitten. Hij wilde deze taak voortaan met de andere leden van de Bestuursraad delen. Tevens had hij besloten dat zij roulerend mochten optreden als voorzitter van de vergaderingen van het Besturende Lichaam. Deze weinig betekenisvolle veranderingen werden gezien als bewijs dat de corporaties (en hun bestuurders) daadwerkelijk onderworpen waren aan het Besturende Lichaam en dat "de hond inderdaad met de staart kwispelde". Er had geen andere, tastbare actie of ingrijpende verandering in de gezagsstructuur plaatsgevonden, noch vond men het nodig om de indrukwekkende voorstelling van zaken om te zetten in realiteit.
Het is duidelijk dat vooral Fred Franz de zaken zo kon bezien omdat juist hij het was die verrassend genoeg al meer dan twintig jaar eerder (in 1944) artikelen voor de Wachttoren had geschreven die al de wezenlijke punten over ouderlingen en opzieners bevatten die ook in het Hulp-boek naar voren werden gebracht.[19] Toch werd er toen geen enkele verandering in de structuur van de plaatselijke gemeenten doorgevoerd. Maar het was gezegd en gepubliceerd en dat werd als voldoende beschouwd.
In de genoemde artikelen werd 1944 als een gekenmerkt jaar in de bijbelse profetieën gepresenteerd, en wel hoofdzakelijk omdat men een wijziging had ingevoerd waardoor het niet meer mogelijk was om zoals voorheen op basis van een donatie van 10 dollar binnen de corporaties stemrecht te verwerven. In plaats daarvan zouden maximaal 500 personen, die allen door de bestuursleden van de corporatie waren uitgekozen, stemrecht hebben. Eenieder die wel eens de jaarvergadering van het Wachttorengenootschap (waarin de bestuursleden worden gekozen) heeft bijgewoond, weet dat het er uitermate routinematig toe gaat en dat het stemmen grotendeels een formaliteit is. Het overgrote deel van de stemgerechtigde leden is nagenoeg onwetend omtrent de gang van zaken binnen de organisatie en heeft geen invloed, stem of zeggenschap ten aanzien van haar beleid en programma's. Het eigenlijke zakelijke deel van de vergadering duurt meestal niet langer dan een uur; daarna is het een jaar wachten op de volgende.
Toch werd in de Wachttoren-artikelen van 1 december 1971 (die door Fred Franz waren geschreven) het invoeren van deze wijziging met betrekking tot het stemrecht gepresenteerd als een gebeurtenis die zo belangrijk was dat de hele uitleg van de profetie van Daniël acht vers 14, waarin sprake is van 2300 profetische dagen waarin 'het heiligdom in rechte staat zou worden hersteld', hierop gebaseerd werd. Ik betwijfel of meer dan één op de duizend Getuigen, indien men hen vandaag de dag deze tekst zou laten lezen, deze profetie in verband zullen brengen met het jaar 1944 en de destijds door de corporatie ingevoerde wijziging. Toch blijft dit tot op de huidige dag de officiële uitleg van die profetie. Ook dit voorbeeld laat zien hoe gemakkelijk men symbolische waarde kon geven aan een betrekkelijk onbelangrijke gebeurtenis zodat deze een bijzondere betekenis kreeg.
Op 15 augustus 1975 bood het Comité van Vijf uiteindelijk zijn bevindingen en aanbevelingen aan. Namens het comité had ik een rapport van 45 pagina's opgesteld waarin ik de historische en in het bijzonder de schriftuurlijke redenen had uiteengezet voor de aanbeveling dat de (welbeschouwd) monarchistische structuur zou moeten veranderen. Verder had ik een stuk van 19 pagina's opgesteld waarin een stelsel van comités van het Besturende Lichaam werd geschetst. Elk comité zou de leiding nemen over een bepaalde activiteit. De slotparagraaf van het oorspronkelijke rapport luidde:
"Het Comité van Vijf is bij alle beraadslagingen met veel gebed en zorgvuldige overdenking te werk gegaan. Wij hopen oprecht dat de resultaten door de leiding van Gods geest tot stand zijn gekomen en wij bidden dat zij het Lichaam tot steun zullen zijn bij het komen tot een beslissing. Wij hopen dat de voorgestelde wijzigingen, indien zij worden goedgekeurd, zullen bijdragen tot een nog plezieriger en vreedzamer samenwerking tussen de leden van het Besturende Lichaam en dat zij de spanningen helpen verdrijven die zo nu en dan in onze vergaderingen aan de oppervlakte kwamen (Ps. 133:1; Jak. 3:17, 18). Wij hopen tevens dat de voorgestelde wijzigingen, indien ingevoerd, zullen leiden tot het versterken en het nog duidelijker tot uiting komen van de leidinggevende positie van Christus Jezus en van de geest van echte broederschap onder zijn discipelen. - Mark. 9:50."
Deze woorden drukten mijn oprechte gevoelens en hoop uit. Ik zou niet weten hoe men uit deze woorden zou kunnen opmaken dat hiermee de leiding van Christus Jezus over zijn gemeente werd betwist.[20]
Het materiaal werd aan het Besturende Lichaam voorgelegd en in de vergadering van 10 september 1975 werd duidelijk dat de overgrote meerderheid voorstander was van de aanbevolen fundamentele veranderingen. Er werd echter een tweede Comité van Vijf aangesteld om de laatste aanpassingen te maken.[21] Het Lichaam vroeg noch de president, noch de vice-president in dit comité zitting te nemen, omdat zij hun positie duidelijk kenbaar hadden gemaakt.
De president sprak op dat moment eigenlijk alleen nog zijn twijfel uit over de praktische haalbaarheid van de verandering. De vice-president maakte echter duidelijk dat hij de presentatie zag als een "aanval op het presidentschap". Toen men hem de motie van de president voorlas, antwoordde hij dat broeder Knorr deze verklaring had afgelegd omdat hij "onder druk was gezet".
Lyman Swingle gaf aan dat hij ervan overtuigd was dat alle leden van het Lichaam respect voor de president hadden en hem niet beschouwden als "een starre, bewegingloos gemaakte stroman van een niets-doend genootschap", waarmee hij de woorden van de vice-president tijdens de graduatie citeerde. Hij benadrukte dat de president ook binnen de voorgestelde structuur nog steeds zijn energie, gedrevenheid en initiatief zou kunnen aanwenden. Tijdens het verdere verloop van de discussie bleef de vice-president volhouden dat het rapport van het Comité van Vijf een aanval was op het presidentschap. Hij zei dat hij bij de komende jaarvergadering vóór continuering van de macht van de corporatie zou stemmen en voegde eraan toe dat hij in zijn lezing tijdens de graduatie van de Gilead-klas hierop was ingegaan omdat hij zich hiertoe jegens de broeders verplicht voelde zodat ze niet zouden gaan denken dat ze "om de tuin" werden geleid.
Het tweede comité kwam tot een afronding van de aanbevelingen die het deed en legde deze voor op 3 december 1975, waarna de kwestie werd afgesloten met een laatste stemming.[22] De voorzitter vroeg om het opsteken van handen. Op twee na stak iedereen zijn hand op om de motie waarin voor invoering van de aanbevelingen werd gepleit, te steunen. De twee personen die hun hand niet opstaken waren de president en de vice-president.
De volgende dag kwam het Lichaam opnieuw bijeen. De vice-president zei dat hij de vorige dag niet had deelgenomen aan de bespreking omdat hij "er niets mee te maken wilde hebben". Deelname aan de bespreking zou hebben betekend dat hij het ermee eens was en hij kon dat niet met zijn "geweten in overeenstemming brengen". Herhaaldelijk noemde hij Nathan Knorr de "voornaamste bestuurder" van het Genootschap, de "voornaamste bestuurder van het volk des Heren op aarde", en zei: "Jezus Christus is niet zelf hier op aarde en daarom maakt hij gebruik van vertegenwoordigers om zijn wil uit te voeren".
Dan Sydlik, een breedgeschouderde man van Slavische afkomst en met een zware stem, zei: "Ik zou het zeer op prijs hebben gesteld wanneer broeder Knorr of broeder Franz zich tot de Schrift, of zelfs maar tot de publicaties hadden gewend om hun opvatting te onderbouwen, maar dat is niet het geval geweest." Leo Greenlees merkte op dat als alle gemeenten zich gaarne aan de leiding van het Besturende Lichaam onderwierpen, waarom de corporaties dat dan ook niet zouden doen?
De president beperkte zich in zijn commentaar voornamelijk tot de opmerking dat hij had gedacht dat de corporatie "naast" het Besturende Lichaam zou gaan functioneren maar dat de corporatie nu overeenkomstig de voorgestelde regeling daaraan ondergeschikt werd gemaakt. Hij voegde daaraan toe: "Hetgeen waarschijnlijk juist is." De vice-president zei dat hij eveneens had gedacht dat de twee organisaties naast elkaar zouden gaan functioneren (misschien zoals Antiochië en Jeruzalem?) en zei: "Ik heb nooit voor ogen gehad wat het Besturende Lichaam nu wil gaan doen."
Het was duidelijk dat de president en de vice-president hun oppositie handhaafden. Zichtbaar gemotioneerd en met geforceerde stem smeekte Lloyd Barry hen om mee te werken teneinde unaniem tot een beslissing te komen, omdat duidelijk was dat de zaak toch zou worden aangenomen.
Opnieuw werd er gestemd en deze keer stak president Knorr zijn hand op, waarna de vice-president zijn voorbeeld volgde.
Vier jaar later, tijdens een vergadering van het Besturende Lichaam in 1979, verklaarde Fred Franz, inmiddels president geworden, dat hij destijds vóór de verandering had gestemd omdat hij "onder druk werd gezet". Dat klopte. Toen Nathan Knorr toegaf, voelde Fred Franz zich verplicht hem daarin te volgen. Hij zei verder dat hij de verandering destijds niet had gewild en dat hij vanaf dat moment "alleen nog maar toegekeken had" om te zien wat eruit voort zou komen.
Het onderstaande schema, ontworpen door het tweede Comité van Vijf, toont de structuur die inging op 1 januari 1976.
John Booth, lid van het eerste Comité van Vijf en afkomstig uit een agrarisch gebied van de staat New York waar hij vroeger landbouwer was geweest, een zachtmoedig man die diep over de dingen nadacht maar doorgaans moeite had om zijn gedachten goed onder woorden te brengen, omschreef waarschijnlijk het best wat er met de corporatie was gebeurd. Tijdens een van de eerste vergaderingen van het Comité van Vijf had hij gezegd:
"Een corporatie is niets anders dan een wettelijk instrument. Het is als een pen die op je bureau ligt. Wanneer ik de pen wil gebruiken, pak ik hem op. Als ik klaar ben, leg ik hem eenvoudigweg weer neer totdat ik hem opnieuw nodig heb."
Dit nu werd de positie van de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania en haar ondergeschikte corporaties. Daarmee was de macht van het presidentschap sterk verminderd, waardoor deze ambtelijke functie in feite alleen nog maar juridische betekenis had.
Na de dood van Nathan Knorr, boog het Besturende Lichaam zich over de keuze van zijn opvolger. De geschiktste kandidaten waren vice-president Franz en Milton Henschel. Deze laatste had nauw met Knorr in zijn bestuursfunctie samengewerkt. Henschel stelde voor dat Fred Franz president zou worden, hetgeen daarop unaniem werd aangenomen. Toen de opvolging van Knorrs positie als "coördinator" van het Uitgeverscomité aan de orde kwam, leek Henschel de meest voor de hand liggende kandidaat te zijn. Fred Franz, inmiddels president, sprak zich echter uit ten gunste van Lloyd Barry. De verstandhouding tussen Knorr en Henschel was de laatste jaren slecht geweest en in een gesprek met het eerste Comité van Vijf had Knorr indirect te kennen gegeven dat hij Barry de meest geschikte persoon vond om, indien nodig, zijn werk (als president) over te nemen. Klaarblijkelijk zag Fred Franz hierin een overeenkomst met de instructies die rechter Rutherford op zijn sterfbed had gegeven en had hij het gevoel dat ook hier sprake was van een soort overdracht van de "mantel" aan Barry. Het Lichaam stemde echter voor Henschel in die positie.
In een artikel in het tijdschrift Time, waarin de verkiezing van Fred Franz tot president werd besproken, werd gesteld:
"Hoewel weinigen zijn naam kennen, heeft hij meer dan pauselijke macht verworven over 2,2 miljoen zielen over de hele wereld."[23]
Een paar jaar eerder was dit nog juist geweest. Op dat moment sloeg dit de plank echter behoorlijk mis. Het ambt van president, hoewel nog steeds omgeven door een zekere mate van prestige en aanzien, was nu niet langer meer het wereldwijde instituut van macht dat het was geweest. Slechts weinig mensen buiten het Lichaam beseften welke ingrijpende veranderingen er hadden plaatsgevonden.
Indien de president inderdaad pauselijke macht had gehad, zij het dan zonder de pracht en praal ervan, dan waren de bijkantooropzieners te vergelijken geweest met aartsbisschoppen, want elk van hen was immers "de presiderende bedienaar van het christendom voor en binnen het gebied waarover hij is aangesteld".[24] Ook hierin kwam verandering toen de verantwoordelijkheid werd overgenomen door de bijkantoorcomités.
De jaren 1976 en 1977 hebben enkele aangename momenten gebracht. Alles leek erop te wijzen dat er op het hoofdbureau een ander klimaat ging heersen, een sfeer van grotere broederschap, openheid en gelijkheid. Sommigen trokken een vergelijking met het "venster" dat paus Johannes XXIII in de Katholieke Kerk had open gezet om "frisse lucht binnen te laten".
De nieuwe comités van het Besturende Lichaam voerden een aantal veranderingen door die de leefomstandigheden van de Bethelfamilie, zowel in Brooklyn alsook op de meer dan negentig bijkantoren, verbeterden. Meer aandacht werd geschonken aan de financiële noden van de zogenoemde "gewone" medewerkers en er werden voorzieningen getroffen voor de bijzondere behoeften van vrouwen en ouderen. In 1976 werd een aantal vergaderingen gehouden met gerespecteerde en gewaardeerde mannen uit diverse categorieën. Vertegenwoordigers van alle bijkantoren werden als eersten uitgenodigd, daarna reizende vertegenwoordigers uit de Verenigde Staten en tenslotte werden de gemeente-ouderlingen, die elk de verschillende gebieden van de Verenigde Staten vertegenwoordigden, uitgenodigd om naar Brooklyn te komen.[25] In alle bijeenkomsten heerste er een vrijheid van spreken en meningsuiting die door de meesten als verfrissend werd ervaren en duidelijk verschilde van wat zij in het verleden hadden meegemaakt.
Ik vermoed dat veel van dit alles niet tot de plaatselijke gemeenten is doorgedrongen. Aan de vele suggesties van deze mannen werd nagenoeg geen uitvoering gegeven. Toch gaven veel Getuigen, althans gedurende bepaalde tijd, van hun waardering blijk voor het feit dat de nadruk in de publicaties meer kwam te liggen op de autoriteit van de Schrift en het gezag van Jezus Christus, en minder op de autoriteit van een menselijke organisatie. Over het algemeen hadden zij het gevoel dat er voor een gematigder, evenwichtiger en medelevender benadering werd gekozen. Zoals iemand die al geruime tijd tot de Getuigen behoorde, het uitdrukte: "Ik had normaal het gevoel dat ik dingen moest doen; nu merk ik dat ik ze wil doen."
Het veranderde klimaat was ook te bespeuren in de vergaderingen van het Besturende Lichaam. Het verstrijken van het jaar 1975, waarover zoveel was gepubliceerd zonder dat het jubeljaarmillennium, zoals was gehoopt, was aangebroken, heeft zonder twijfel ertoe bijgedragen dat men zich wat bescheidener ging opstellen, hetgeen duidelijk te merken was aan een minder dogmatische houding. Het stemgedrag weerspiegelde een grotere voorzichtigheid om mensen nieuwe gedragsregels op te leggen en weerspiegelde een grotere terughoudendheid om bepaalde handelingen te categoriseren als "overtredingen waarop uitsluiting staat", hoewel in zulk soort kwesties de stemming nooit unaniem was.
In de loop van dat jaar (1976) begon de gezondheid van Nathan Knorr te verslechteren. Zolang hij echter nog in staat was aanwezig te zijn, nam hij aan de besprekingen deel. Hoewel hij duidelijk niet gelukkig was met de ingevoerde veranderingen, werkte hij toch mee en stelde hij zich over het algemeen meegaand en behulpzaam op. Zijn bijdragen aan de discussies zorgden er soms voor dat extreme standpunten geen kans kregen. Deze bijdragen, hoewel zelden op schriftuurlijke argumenten gebaseerd, lieten zien dat hij gewend was de zaken vanuit het gezonde verstand te benaderen. Gedurende het grootste deel van deze periode gaf vice-president Franz er de voorkeur aan te luisteren. Slechts zo af en toe mengde hij zich in de discussie. Meestal echter bewaarde hij zijn opmerkingen tot het eind van de discussie, vlak voordat er gestemd werd. Op dat moment was (op grond van de individuele bijdragen) de heersende mening duidelijk geworden en bleken zijn opmerkingen vaak tegengesteld te zijn aan de opvatting van de meerderheid. Het veranderde denken van het Lichaam gedurende deze periode bleek duidelijk uit het feit dat de uitgebrachte stemmen veelal tegengesteld waren aan de uitlatingen van de vice-president, hoewel er soms verschuivingen te zien waren als gevolg van de op het laatste ogenblik gemaakte opmerkingen van zijn kant. Hij gaf echter in het algemeen nauwelijks zijn mening te kennen voordat er om het gebruikelijke opsteken van handen werd gevraagd. Zoals uit de officiële notulen blijkt, was een lang niet ongebruikelijke stemverhouding "zestien [of hoeveel het er ook mochten zijn] vóór; één onthouding", namelijk die van de vice-president. Dit was het gewone beeld als het ging om zaken die te maken hadden met veranderingen in het beleid ten aanzien van de zogenoemde "uitsluitingszaken". Over materiële of semi-materiële zaken (zoals de aankoop van bezittingen, huisregels, e.d.) of over benoemingen van medewerkers in de bijkantoorcomités, werd daarentegen doorgaans unaniem beslist.
Toen de nieuwe structuur eenmaal was doorgevoerd, kon ik maar moeilijk geloven dat een dergelijk grote verandering in de machtsstructuur daadwerkelijk had plaatsgevonden, vooral met het oog op de hevige tegenstand van de kant van de meest vooraanstaande mannen in de organisatie, alsmede van enkele van hun aanhangers buiten het Lichaam. Het was mijn vurige hoop dat het "de-regulerende", emancipatorische effect van de verandering zou leiden tot meer gematigdheid, tot een vermindering van dogmatisme, tot een grotere bezorgdheid voor individuen met hun eigen persoonlijke omstandigheden en problemen en misschien op een dag tot het verdwijnen van de autoritaire benadering die zoveel regels had opgeleverd en die uitging van een grote mate van toezicht over het persoonlijk leven van mensen.
Enkele dingen daarvan zijn, zoals opgemerkt, ook daadwerkelijk gerealiseerd. Zij waren tijdelijk. Binnen ongeveer twee jaar daarna werd het - zoals een kil herfstbriesje aankondigt dat koudere perioden in aantocht zijn - langzaamaan duidelijk dat een zeer resolute terugkeer naar vroegere benaderingswijzen op handen was.
© Copyright Raymond Franz