4. De uiterste consequentie: een praktijkvoorbeeld
De uiteindelijke maatstaf of er tot uitsluiting wordt overgegaan of niet is volgens Jehovahs Getuigen of de overtreder berouw heeft van zijn dwaling of niet. Ongeacht de aanleiding van de uitsluiting wordt van Getuigen geëist dat zij zich onderwerpen aan de uitspraak van het rechterlijk comité en na bekendmaking van de uitsluiting dienen zij de uitgeslotene volledig te mijden (zelfs geen eenvoudig "Hallo" meer tot hem of haar te richten). Om te bekijken tot welke kromme situaties dit kan leiden, volgt hier een voorbeeld van twee comitézaken: eentje waarbij de overtreder, A, geen berouw heeft en dus wordt uitgesloten en eentje waarbij de overtreder, B, wel berouw heeft en dus als broeder beschouwd en behandeld dient te worden.
A
A is 56 jaar oud, werd gedoopt toen hij 19 was en werd 3 jaar geleden aangesteld als dienaar in de bediening. Hij leerde de waarheid kennen via een collega, X. Deze vriend hielp A in de moeilijke periode waarin hij werd verstoten door zijn familie, die zijn lectuur en vergaderingkleren verbrandde en zijn velddiensttas in stukken scheurde. De vader van A dreigde zelfs met geweld; dit was het moment waarop de ouders van X (die geen Getuigen waren) aan A aanboden dat hij (tijdelijk) bij hen in huis mocht komen wonen. De troost die X en zijn familie boden aan A maakte het verlies van zijn vleselijke familie bijna goed. De familieband van gezin X was dan ook zeer groot. De vleselijke zuster van X was ook een Getuige, maar deze woonde niet meer thuis.
Na enige tijd, A woonde toen al lange tijd elders, werd de zus van X uitgesloten, want ze woonde ongehuwd samen. X bleef echter contact met haar houden, ook na de artikelen in De Wachttoren van december 1981 (waarin werd uiteengezet dat hierop uitsluiting staat). Hierop werd ook X uitgesloten en hierop A verbrak zijn contact met X.
Jaren later vernam A toevallig dat X aan een ernstige, pijnlijke ziekte leed en waarschijnlijk nog maar enkele maanden te leven had. A deed moeite het adres van X te achterhalen en ging hem opzoeken. In het ziekenhuis waar X was opgenomen, vond een hartelijke hereniging plaats van twee oude vrienden. Er werden herinneringen opgehaald, fotos van kinderen en kleinkinderen uitgewisseld en wat men zoal doet bij dergelijke gelegenheden; de waarheid of de uitsluiting van X kwamen niet ter sprake. Enkele weken na dit bezoek overleed X, waarop A zijn begrafenis bijwoonde.
Weer enkele weken later kreeg A bezoek van twee ouderlingen en werd hem gevraagd of hij nog contacten onderhield met X. A reageerde verbaasd, maar vertelde hen van zijn bezoek in het ziekenhuis en de begrafenis. De ouderlingen waren van het bezoek in het ziekenhuis op de hoogte, want een verpleegster, toevalligerwijs een vleselijke zus van een van de bezoekende ouderlingen, had A daar gezien en herkend als een van de gemeenteleden van haar broer. Zij wist ook dat X een uitgeslotene was, want hij had zo nu en dan de Gedachtenisviering bijgewoond. De ouderlingen vroegen A of hij ervan op de hoogte was dat X was uitgesloten. A bevestigde dit, waarop de ouderlingen vroegen waarom hij dan vriendschappelijke omgang met zo iemand had gezocht. A wees de ouderlingen erop dat zij toch wisten van de achtergrond van de relatie van A en X. De ouderlingen vestigden herhaaldelijk de aandacht op de reden waarom Jehovahs Getuigen uitgeslotenen moeten mijden en het gezelschap ging uiteen.
Wéér later kreeg A de uitnodiging te verschijnen voor een rechterlijk comité. De aanklacht was uiteraard: vriendschappelijke omgang met uitgeslotenen. A hield vol dat in dit geval toch geen sprake kon zijn van rein houden van de organisatie. De ouderlingen hielden vol dat de richtlijnen van het Genootschap leidend waren. De partijen bleven recht tegenover elkaar staan, totdat A werd uitgesloten. Hij ging in beroep, maar ook door het beroepscomité werd hij uitgesloten. Eén van de leden van het beroepscomité merkte nog op dat loyaliteit "makkelijk [is] totdat we denken dat we een uitzondering hebben gevonden en die uitzondering zijn we dan zelf".
B
B is 47 jaar, werd gedoopt toen hij 22 was en werd 15 jaar geleden aangesteld als ouderling. B is getrouwd en heeft 3 kinderen: 2 dochters van 20 en 18 en 1 zoon van 14. Zijn openbare lezingen en lezingen op kringen en congressen werden zeer gewaardeerd en gaven altijd gespreksstof vanwege de diepgaande behandeling van interessante punten. Hij diende regelmatig in rechterlijke comités, beroepscomités en was assistent-vergaderingopziener bij de voorgaande zes districtscongressen. Van zijn ervaring in het hogere management van het bedrijfsleven werd dankbaar gebruikt gemaakt door het Wachttoren Genootschap.
Plotseling werd B echter ontheven als ouderling en het viel iedereen op dat hij geen antwoorden meer gaf op de vergaderingen. B bleef echter dezelfde hartelijke persoon als hij altijd was in de persoonlijke sfeer, dus veel Getuigen bleven hem benaderen voor raad op het geestelijke vlak en advies op het meer materiële (B deed vaak belastingaangiften voor ouderen in de gemeente). Maar wat was nu gebeurd?
Maanden hiervoor was zuster Y naar de ouderlingen was gegaan met de beschuldiging dat B haar tijdens het samenwerken in de velddienst (nota bene!) tegen haar wil had betast. B ontkende dit echter en aangezien er geen verdere getuigen waren, werd met de aanklacht niets gedaan. Op de een of andere manier lekte dit uit en plotseling waren er meerdere zusters die naar de ouderlingen kwamen met soortgelijke beschuldigingen die soms wel 8 jaar of langer post factum werden ingediend! De ouderlingen waren vooral geschokt doordat een zuster, de moeder van twee jonge broertjes, B zelfs beschuldigde van homoseksuele handelingen met haar 4 en 6-jarige zoontjes.
De bom barstte toen de jongste dochter van B aangifte deed bij de politie van seksuele mishandeling door haar vader. Dit brak ook B en hij nam contact op met zijn collega-ouderlingen. Hij legde onder tranen een volledige bekentenis af en vertelde dat hij zijn vergrijpen eerder had ontkend vanwege een diepe schaamte omtrent de dingen die hij had gedaan. Tijdens de erop volgende comitézaak constateerden de ouderlingen een diep en oprecht berouw bij B. Hoewel hij op restricties werd gesteld, werd het niet noodzakelijk geacht B uit de gemeenschap te sluiten.
Stel dat u bij A en B in de gemeente zou zitten en u zou weten van de aanleiding en achtergrond van beide gevallen? Zou u dan net zo reageren als wanneer u alleen maar die ene mededeling op de dienstvergadering zou hebben meegekregen, namelijk dat "A uit de christelijke gemeente is gesloten"?